Terrorisme en rechtvaardige oorlog. Recht en onrecht in tijden van terreur – een inleiding op het boek

Terrorisme en rechtvaardige oorlog. Recht en onrecht in tijden van terreur – een inleiding op het boek

Toen aalmoezenier Wim Smit op 20 maart 2007 zijn boek ‘Terrorisme en rechtvaardige oorlog’ voorstelde in de Senaat, hield hij daarbij ook een toespraak waarin hij kort de grondlijnen van zijn werk toelichtte. Hieronder vindt u de tekst van deze toespraak.

 

Smit Wim

1/2007

Zeggen dat de dramatische gebeurtenissen van 11 september 2001 veel hebben veranderd op nationaal en internationaal gebied, op politiek, sociaal en zelfs economisch vlak, is een open deur intrappen. Wat dit voor concrete gevolgen heeft in de praktijk van elke dag, is een verhaal dat niet echt goed gekend is. In het boek dat hier vandaag wordt voorgesteld, licht ik daar twee aspecten uit: enerzijds de twijfel die is gerezen over de validiteit van de traditionele rechtvaardigeoorlogsprincipes, en anderzijds de schendingen van verworven rechten en vrijheden die de strijd tegen het terrorisme misschien wel als blijvende littekens met zich heeft meegebracht.

1. HET EINDE VAN HET RECHTVAARDIGEOORLOGSDENKEN?

Sinds 2001 hebben verscheidene politici, wetenschappers en zelfs voormalige voorstanders van het rechtvaardigeoorlogsdenken te kennen gegeven de zinvolheid van de rechtvaardigeoorlogsprincipes in de hedendaagse context niet meer in te zien. Deze twijfel lijkt een mijlpaal te zijn in deze eeuwenoude traditie, maar niets is minder waar. Het is immers niet de eerste keer dat het rechtvaardigeoorlogsdenken bevraagd wordt en zelfs onder druk komt te staan. Reeds verschillende keren is dat in de geschiedenis van haar ontwikkeling het geval geweest. De laatste keer nog, in de tweede helft van de twintigste eeuw, bij de opkomst en inzet van steeds destructievere militaire middelen, in het bijzonder nucleaire wapens. De internationale dreiging van het terrorisme is nu dus veeleer een nieuwe fase van bevraging en kritiek dan een unicum.
Ondanks die steeds luider klinkende kritische stemmen, is het maar zeer de vraag of de huidige invraagstelling van het rechtvaardigeoorlogsdenken terecht is. Het feit dat de traditie zich enkel richt op natie-natie conflicten, betekent nog niet dat ze in de huidige situatie achterhaald of gedateerd is. Enerzijds zijn er nog voldoende internationale conflicten aan de gang waarbij naties het tegen elkaar opnemen, en waarbij het rechtvaardigeoorlogsdenken een leidraad of beoordelingsmeter kan zijn. Anderzijds blijven ook in de strijd van militairen tegen terroristen bepaalde principes van de rechtvaardigeoorlogstraditie van belang. Heel wat van die principes zijn in geen geval betekenisloos geworden. Het is bijgevolg belangrijk om te zoeken naar een aangepast moreel interpretatiekader voor de strijd tegen het internationale terrorisme van vandaag. Het rechtvaardigeoorlogsdenken is niet ‘verouderd’, maar het klopt dat de principes nu eenmaal niet op alle conflicten toepasbaar zijn.
De actuele bevraging vanuit de fixatie op de strijd met het terrorisme, zet het rechtvaardigeoorlogsdenken misschien onder druk, maar ondermijnt haar niet. Meer nog: hoewel de rechtvaardigeoorlogstraditie inderdaad (begrijpelijkerwijze) te weinig antwoorden biedt voor de strijd tegen het terrorisme, is het rechtvaardigeoorlogsdenken vandaag meer dan ooit ingeburgerd en gerespecteerd bij politieke leiders en militairen. Dat heeft veel te maken met het verhoogde morele bewustzijn van de publieke opinie en de overweldigende aanwezigheid van de media bij sommige conflicten. Het rechtvaardigeoorlogsdenken is in geen geval op sterven na dood. Ik deel niet de bijna euforische uitspraak van Michael Walzer dat “de triomf [van het rechtvaardigeoorlogsdenken] reëel [is]”, maar ik ben ervan overtuigd dat er niets in de huidige strijd tegen het terrorisme is, dat het rechtvaardigeoorlogsdenken zo fundamenteel kan bevragen dat het zijn relevantie verliest. Wat de – nog steeds heel actuele – crisis van de nucleaire bewapening niet heeft gekund, daartoe zal ook deze nieuwere fixatie op de bestrijding van het terroristische geweld niet in staat zijn.
Toegegeven, een aantal van de klassieke rechtvaardigeoorlogsprincipes zijn voor de specificiteit van de strijd tegen het terrorisme aan herinvulling toe. Maar ik ben ervan overtuigd dat de standaarden van de rechtvaardige oorlog allicht de beste zijn om het conventionele, en misschien zelfs non-conventionele militaire ingrijpen te sturen. Een nieuw verdrag of een nieuwe conventie met aangepaste morele principes, specifiek gericht op de terrorismebestrijding, kan de dreigende vlucht uit het moreel verantwoorde handelen stuiten. Een terechte vraag is hoe haalbaar zo’n gevoelige conventie op een moment van over-actie en over-reactie vandaag is; maar het blijft de enige weg vooruit. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de huidige hoofdrolspelers – in het bijzonder de Verenigde Staten, maar ook landen als China en Rusland – bereid zullen zijn een bijdrage aan zo’n conventie te leveren, net zoals het onwaarschijnlijk is dat, als dit toch gebeurt, er een verregaande internationale wetgeving gecreëerd zal worden die ook snel zal worden geratificeerd. Maar in deze omstandigheden verontwaardigd maar initiatiefloos toekijken, is voor de internationale gemeenschap – bij monde van de Verenigde Naties in de eerste plaats – en haar geloofwaardigheid geen optie.

2. HET EINDE VAN DE VERWORVEN RECHTEN?

Het tweede en meest uitgebreide deel van mijn boek gaat in op de maatregelen die tijdens de eerste vijf jaar na de aanslagen van 11 september 2001 werden genomen om mogelijke nieuwe terroristische aanvallen te voorkomen. Deze maatregelen zijn niet altijd onproblematisch gebleken, daarom ook zijn ze inzet van een lang, moeilijk en breed gevoerd debat dat ik analyseer, en dat mij uiteindelijk brengt tot een dubbele kritiek en een deontologisch spoor naar en in het toekomstige counterterrorisme beleid.
Maar eerst iets over de politieke aanpak en het daaruit voortvloeiende debat.

]2.1. Antiterrorismebeleid en inbreuken op rechten en vrijheden in de VS en Europa

In de strijd tegen het terrorisme heeft de inzet van inlichtingendiensten en -strategieën fundamentele veranderingen ondergaan. Tegelijk kan niet ontkend worden dat burger- en mensenrechten worden opgeofferd in functie van een verhoogde veiligheid van de burgers. De concrete aanpak, de gevolgen en het belang daarvan staan centraal in het ruime tweede deel van mijn boek. De post-11 september hervorming van de inlichtingendiensten in de Verenigde Staten en de Europese Unie heeft een veiligheidspolitiek in het leven geroepen die verregaande implicaties heeft voor de verworven rechten en vrijheden van de burgers.
In de Verenigde Staten werd nauwelijks 45 dagen na de aanslagen van 11 september, en na nauwelijks een inhoudelijk debat, de USA Patriot Act door het Congres goedgekeurd. De Act omvat talloze maatregelen die de bescherming en strijd tegen het terrorisme moesten aanscherpen. Waarmee echter weinig rekening werd gehouden bij de goedkeuring, was hoe deze aanscherping van de veiligheid tegelijk de ontneming van bepaalde rechten en vrijheden inhield. Daardoor zijn in de voorbije vijf en een half jaar het Eerste, Vierde, Vijfde, Zesde, Achtste en Veertiende Amendement van de Amerikaanse grondwet onder druk komen te staan. Of met andere woorden: godsdienstvrijheid, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van pers, vrijheid van betoging, recht op grenzen aan huiszoekingen en arrestaties, recht op een eerlijk proces, recht op een advocaat, recht om niet blootgesteld te worden aan wrede en ongebruikelijke straffen, en niet in het minst het recht op privacy en gelijke bescherming, zijn afgeknot geworden in dienst van de strijd tegen het terrorisme.
In de ogen van de publieke opinie, geleid door de overweldigende aandacht van de media voor de Amerikaanse bijdrage aan het counterterrorisme, brengt Europa het er beter vanaf. Maar schijn bedriegt, want ook hier staan recht op vrije meningsuiting; recht op vereniging; vrijheid; privacy; recht op vertrouwelijke communicatie tussen advocaat en cliënt; recht op eerlijke berechting (inclusief de rechten van gevangen genomen verdachten); recht om niet gemarteld of onderworpen te worden aan andere vormen van wrede, onmenselijke of vernederende handelingen; en recht op asiel, onder grote druk sinds de fixatie op het veiligheidsbeleid na 11 september 2001. Daarbij wordt al te vaak gekeken naar het Verenigd Koninkrijk; maar ook bij de antiterroristische strategieën van landen als Spanje en Duitsland kunnen grote vraagtekens geplaatst worden wegens de behoorlijk robuuste aanpak.
In mijn boek stip ik de belangrijkste kritieken op het huidige antiterrorismebeleid aan, en belicht ik ze kort. Omwille van de grote relevantie en actualiteitswaarde staat in een volgend deel de behandeling van terrorismeverdachten, en in het bijzonder de aanwijzingen van hun marteling en het debat daar rond centraal. Het zou ons te ver leiden om er in deze uiteenzetting dieper op in te gaan, maar het zal aantonen hoe complex de dingen soms liggen in beleidsopzicht, en hoe dit concrete beleid sterk conflicteert met ethische normen en waarden.

2.2. Het debat over de spanning tussen veiligheid en rechten in de strijd tegen het terrorisme

Al sinds de eerste opiniepeilingen van na de aanslagen in 2001 geeft een flinke meerderheid van de Amerikaanse ondervraagden aan behoorlijk geschokt te zijn en te vermoeden dat bepaalde rechten dienden opgegeven te worden voor een hogere graad van veiligheid. Daarmee verwoordden ze perfect de politieke strategie zoals die onder andere in de Patriot Act kort na de aanslagen werd uitgestippeld. Deze aanpak mag dan wel onder sterke kritiek staan van burger- en mensenrechtenverdedigers, en in sommige van z’n aspecten duidelijk aantoonbaar contraproductief werken, toch wordt ze ondersteund door prominenten en belangrijke academici.
Richard Posner, voormalig rechter aan het Hof van Beroep van de Verenigde Staten, bijvoorbeeld, is het eens met de lijn die de regering volgt, en bekritiseert streng de voorvechters die opkomen voor het behoud van de bestaande rechten. Voor Posner is het een zaak van gezond verstand dat veiligheid boven rechten gekozen wordt. Enkel een staat die zich veilig voelt, zal rechten bieden, en hoe groter de bedreiging van de staatsveiligheid, hoe waarschijnlijker het wordt dat er veiligheidsmaatregelen zullen worden genomen, zelfs ten koste van de vrijheid. De wet is immers pragmatisch en niet dogmatisch of absoluut. Posners rechtlijnige pleidooi voor een sterkere beklemtoning van de veiligheid ten nadele van de verworven rechten, wordt gedeeld door andere grote namen – politicologen en juristen in de eerste plaats. In hun bijdragen nemen zij het op voor het Amerikaanse veiligheidsbeleid, niet altijd kritiekloos of zonder voorbehoud, maar op z’n minst ondersteunen ze de grondlijnen van de prioriteit van de veiligheid boven de rechten.
Velen hebben in hun artikels of boeken ook een heel andere mening weergegeven en pleiten voor een genuanceerdere en gematigdere aanpak waarbij rechten en veiligheid niet noodzakelijk met elkaar in concurrentie staan. De rechtenorganisaties bijvoorbeeld hebben een groot aandeel in het post-11 september veiligheidsdebat. In tegenstelling tot wat soms wordt gedacht, en in ieder geval als tegenargument wordt uitgebuit door hun opponenten, zijn zij niet absoluut tegen elke aanpassing van de wet ten voordele van een verscherpte veiligheid. Hun kritieken zijn voornamelijk ingegeven door de radicale keuze die door de Amerikaanse regering werd en wordt gemaakt om de veiligheid boven het belang van de rechten te stellen. Rechtenorganisaties als de American Civil Liberties Union, Human Rights Watch en Amnesty International, om maar de belangrijkste stemmen van rechtenorganisaties in het debat te noemen, bekritiseren de initiatieven van de Amerikaanse regering vanuit de discriminaties die ze telkens opnieuw zien opduiken ten gevolge van de genomen counterterroristische maatregelen.
De Amerikaanse retoriek over het belang van de mensenrechten, zo meent Human Rights Watch-directeur Kenneth Roth, is niet in overeenstemming met de eigen houding en de buitenlandse politiek. Die houding toont aan dat de regering de mensenrechten zag en ziet als een hindernis in de strijd tegen het terrorisme, eerder dan als een deel van de antiterroristische inspanningen. De tendens om mensenrechten te negeren, aldus Roth, is gevaarlijk contraproductief. “Een antiterroristische politiek die de mensenrechten negeert, is een geschenk voor de terroristen. Het herbevestigt de gewelddadige instrumentalisatie die het terrorisme voortbrengt aangezien het de publieke steun ondermijnt die nodig is om het terrorisme te verslaan. Een sterke mensenrechtenpolitiek kan niet de acties van veiligheidsmachten vervangen, maar het is een essentiële aanvulling.”
Ook bepaalde Amerikaanse politici lieten zich niet onbetuigd in het debat rond de verregaande maatregelen die met de Patriot Act waren genomen. Al steunde een grote meerderheid de Act bij de voorlegging aan het Congres, toch waren er van in het begin al dissidente stemmen. Niettemin blijkt zelfs tot op vandaag – hoewel daar sinds de laatste verkiezingen in november 2006 stilaan verandering lijkt in te komen –, dat heel wat Amerikaanse politici nog niet de moed hebben gevonden om iets anders te verdedigen dan de prioriteit van de veiligheid op de burger- en mensenrechten. De roep van de kritische politici, ondersteund door de stemmen van rechtenorganisaties, weerklinkt, maar lijkt voorlopig niet tot meer in staat dan het afremmen van bepaalde beslissingen.
Toch wordt dit debat voornamelijk gevoerd onder academici. Het is onmogelijk om in dit korte tijdsbestek een compleet overzicht van dit debat te geven, maar ik wil er toch graag twee opmerkelijke stemmen uitlichten. De eerste is de jurist en politicoloog Bruce Ackerman, die zijn eis om ook in tijden van nood de burgerrechten te beschermen en niet bloot te stellen aan repressieve wetten, tracht te verzoenen met een voorstel om een alternatieve grondwet te creëren die van kracht kan worden tijdens noodsituaties. Dit moet een antwoord bieden op de dreigende (mogelijks permanente) aftakeling van de rechten in crisissituaties enerzijds, en een soort van absolutistische verdediging van de traditionele vrijheid die de regering verlamt en haar de middelen ontneemt die effectief kunnen zijn in de strijd tegen het terrorisme anderzijds. De beslissing of een bepaalde situatie – na een eigenlijke aanval – een crisissituatie is, en of en hoe lang de noodwetten aangehouden dienen te worden, verbindt Ackerman aan de mening van een grote meerderheid. Voor de voortzetting van de noodwetten moet volgens hem een steeds groeiende meerderheid zijn. Ackermans voorstellen zijn dan niet onbekritiseerd gebleven, toch is zijn aanzet tot de creatie van een dergelijk wettelijk noodscenario een stimulans om noodsituaties steeds in te calculeren, en tegelijk de verworven rechten niet zomaar op de helling te zetten.
De andere toonaangevende stem in het veiligheid-rechtendebat die zonder twijfel het luidst heeft geklonken, is die van de Canadese filosoof en journalist Michael Ignatieff. Met zijn boek The Lesser Evil heeft hij een stevig gefundeerde bijdrage geschreven tegen het primaat van de veiligheid, maar ook tegen de absoluutheid van rechten. “Een democratische grondwet staat in geval van nood tot op zekere hoogte opschorting van rechten toe”, meent hij. “De rechten hebben dus niet altijd het primaat. Maar noodzaak heeft dat evenmin. Zelfs in tijden van reëel gevaar moeten politieke autoriteiten bewijzen dat beknotting van rechten gerechtvaardigd is.” Deze rechtvaardiging is echter geen carte blanche voor de politici om in noodsituaties te ontsnappen aan de democratische controlemechanismen.
De visie die Ignatieff in zijn boek verdedigt, houdt het midden tussen de argumentatie van de (weinige) rechtenabsolutisten, die pleiten voor de onaantastbaarheid van de bestaande rechten en vrijheden, en de verdediging van hen die menen dat veiligheid de absolute prioriteit heeft op het rechtensysteem, waardoor de regering de vrijheid heeft om de wet naar haar hand te zetten in tijden van noodsituaties en tot zo lang die noodsituatie duurt. Ter bescherming van de democratie, stelt Ignatieff, kunnen we soms niet anders dan beslissingen te nemen die de zo fundamenteel geachte waardigheid aantasten. De uitdaging bestaat er dan in de schade zoveel mogelijk te beperken. De grondwet is immers geen zelfmoordpact: rechten mogen de uitoefening van gezag niet zo verregaand inperken dat er van resolute actie geen sprake meer kan zijn.

2.3. Kritiek op het debat en sporen vooruit

De analyse van het debat en de verschillende posities omtrent de huidige beklemtoning van het veiligheidsaspect brengt ons tot een dubbele kritiek op de wijze waarop het debat tot op vandaag wordt gevoerd.

‘Noodsituatie’ als vrijbrief

Ten eerste: De zoektocht naar het samengaan van het staatsbestel en bijzondere machten om in te grijpen in noodsituaties, is geen recente ingeving. Alleen al in de twintigste eeuw waren dergelijke vragen aan de orde tijdens de Eerste en de Tweede Wereldoorlog, tijdens de economische crisis van de jaren ’30 en uiteraard tijdens de Koude Oorlog. In de huidige strijd tegen het terrorisme wordt de dreiging voorgesteld als een krachtige aanval op de fundamenten van de democratie. Daarmee stuiten we op één van de meest hardnekkige premissen in het debat over wat de precieze invloed van het terrorisme op de democratische staatsstructuren is, en de daaruit volgende te nemen maatregelen.
Terecht wordt het impact van het terrorisme niet geminimaliseerd – de huidige dreiging van al-Qaeda is momenteel zonder meer de gevaarlijkste internationale terroristische dreiging –, maar het is goed in dit verband ook te herinneren aan de woorden van de terrorisme-expert Paul Wilkinson die schrijft: “Het zou een ernstige fout zijn om het belang van het nieuwe terrorisme van de al-Qaeda-beweging te overschatten. Er zijn veel grotere bedreigingen voor de veiligheid van de mensheid op lange termijn, gevaren die ook gecreëerd worden door menselijke activiteit: bedreigingen voor het globale milieu, bijvoorbeeld, zouden een veel hogere prioriteit moeten zijn in de agenda voor internationale samenwerking en actie. Noch mogen we de gevaren over het hoofd zien die gesteld worden door de mogelijkheid van oorlog tussen staten die in het bezit zijn van kernwapens.”
Dit betekent uiteraard niet dat er geen veiligheidsmaatregelen tegen mogelijk terrorisme genomen dienen te worden. Het huidige internationale terrorisme bracht het Westen wel degelijk in een noodsituatie, en de grondwet is een levend document dat kan en moet aangepast worden aan nieuwe situaties, maar de hardheid waarmee bepaalde verregaande maatregelen aan de bevolking worden opgedrongen, vertrekt vanuit een verkeerd begrip van het werkelijke impact van terroristische aanslagen op de democratische staat en haar samenleving. Deze ‘noodsituatie’ betekent immers geen fundamentele bedreiging voor de democratie; al wordt ze wel als dusdanig uitgespeeld door bijvoorbeeld de Verenigde Staten met het oog op een vrijkaart om drastisch te kunnen ingrijpen in bepaalde politieke en juridische realiteiten. Wie dit in vraag durft te stellen, krijgt al snel de makkelijke maar doeltreffende kritiek over zich dat men niet durft z’n verantwoordelijkheid te nemen om mensen de bescherming te bieden die hen toekomt.
Regeringen die bang zijn dat de democratie ondermijnd zal worden als niet drastisch wordt ingegrepen, de orde niet snel met harde hand wordt hersteld en dus het terrorisme de kop wordt ingedrukt door zo ver mogelijk te gaan in het sluiten van het veiligheidsnet, kunnen echter veel leren uit de conclusies die de economisten Krueger en Malecková hebben getrokken naar aanleiding van hun onderzoek. Beide onderzoekers weerlegden met hun studie niet enkel het vaak gehoorde vooroordeel dat er een significante relatie zou bestaan tussen armoede en terrorisme, ze vonden ook dat hoe vrijer een land is, hoe onwaarschijnlijker het is dat het een broedplaats van terrorisme zal zijn. Alleen al omwille van mogelijke interne bedreigingen zou het dus goed zijn om weinig of niet te raken aan de verworven rechten en vrijheden. Als deze conclusie juist is – en er is weinig reden om daar aan te twijfelen –, dan dreigen staten die het terrorisme willen bestrijden door prioriteit te geven aan veiligheid precies het omgekeerde te bereiken van wat men voor ogen had.

De foutieve visie van de ‘balans’

Mijn tweede kritiek is dat doorheen het hele debat, en ongeacht de zijde die men daarin kiest, wordt gesproken over een zogenaamde balans tussen rechten en vrijheden enerzijds, en de waterdichtheid van veiligheidsgaranties anderzijds. Dit beeld doet uitschijnen dat beide conflicteren: daar waar maatregelen ter bevordering van de veiligheid worden geboden, wordt ingegrepen in de vrijheden en rechten van mensen, en daar waar rechten in stand gehouden worden of uitbreiden, kan wat de reële veiligheid betreft ten hoogste een status quo geboden worden. Dat is echter niet noodzakelijk zo. Een onderzoek naar de zogenaamde racial profiling – dit is het negatief focussen op één specifieke minderheid in de samenleving waarvan het, volgens de beleidshebbers, waarschijnlijk is dat de volgende terroristen uit deze groep voortkomen – heeft bijvoorbeeld aangetoond dat dit het politie- en onderzoekswerk niet alleen niet verbetert, maar het zelfs minder succesvol en minder productief maakt.
Er zijn op z’n minst drie kritieken te formuleren op het ondertussen klassiek geworden beeld van de keuze tussen de rechten van de bevolking enerzijds, en haar veiligheid anderzijds. Ten eerste, is er vaak niet echt sprake van een balans tussen ‘onze vrijheden en onze veiligheid’, maar wel van een balans tussen ‘de vrijheid van anderen en onze eigen veiligheid’. Ten tweede wordt in deze discussie uit het oog verloren of het gaat over veiligheid op lange of korte termijn. Dat is in die zin belangrijk, dat mogelijks maatregelen worden genomen die effect hebben op de veiligheid op korte termijn, maar op lange termijn de veiligheid juist verlagen. En ten derde ligt aan het foutieve beeld van de balans ten grondslag dat, eens de noodtoestand voorbij is, het land weer naar zijn ‘normale’ toestand overgaat.
Daarmee is niet gezegd dat het nemen van veiligheidsmaatregelen nooit mag ingrijpen in bepaalde rechten, zoals het recht op privacy. Er bestaat immers steeds een spanning tussen beide; een spanning die, in situaties waarin de veiligheid van burgers op het spel staat, ten top gevoerd wordt. Vrijheid en veiligheid zijn echter geen noodzakelijke rivalen; door hun onderlinge verwevenheid kunnen ze elkaar ook wederzijds versterken. Maar de huidige opgedreven veiligheidsmaatregelen zijn niet zelden zo ingrijpend dat ze bepaalde verworven rechten (tijdelijk) opschorten, vaak zonder dat eerst ook andere alternatieven werden onderzocht.

Dit brengt mij ten slotte bij een deontologisch spoor dat, doorheen het opnemen van de fundamentele politieke verantwoordelijkheid door gezagsdragers, een wezenlijke bijdrage kan leveren aan het algemeen welzijn.

Naar een ethiek van de politieke belofte

Elke verkiezing van een politicus, op welk niveau ook, gaat gepaard met wat ik een ‘politieke belofte’ noem; een belofte die inherent is aan zijn of haar werk. Deze belofte is sterk verbonden met het algemeen welzijn, en bij uitbreiding met de grondwettelijke constellatie. De grondleggers van de verschillende grondwetten hadden tegelijk het algemeen welzijn én de bescherming van de individuele rechten op het oog. Doorheen de tijd heeft dit ‘experiment’ zijn waarde bewezen; fundamentele wijzigingen dienen dan ook met de grootste zorg en bedachtzaamheid te gebeuren, ook – en misschien wel in het bijzonder – in tijden van noodsituaties.
Een fundamentele vraag is hier uiteraard wat ‘algemeen welzijn’ dan wel inhoudt, en op welke wijze het verbonden is met het politieke handelen. We vinden hiervoor de fundamentele krijtlijnen in de theologische geschriften van Thomas van Aquino. Voor Thomas is het algemeen welzijn van alle gecreëerde realiteit en van de mensheid God. Hij is het doel en de ultieme vervulling van mensen. Op de vraag welke rol het politieke handelen dan wel kan spelen in het tot stand brengen van dit algemeen welzijn, antwoordt Thomas dat we als sociale wezens bestaan binnen de context van een gemeenschap en dat we dus, gezien onze sociale aard, verplicht zijn om datgene te doen wat noodzakelijk is voor het behoud van de mensengemeenschap en alle leden van die gemeenschap. Waar God dus het ultieme gemeenschappelijke welzijn van de schepping is, is dat gemeenschappelijke welzijn bij Thomas ook nauw verbonden met een tweede dimensie, namelijk die van de praktische vereisten die het leven in een gemeenschap met zich meebrengt. Het is in de gerelateerdheid van beide dimensies dat Thomas het politieke handelen kan binnenbrengen.
Uit dit theologische inzicht volgt dat de staat er dus niet is voor zichzelf, en de heerser niet zijn of haar persoonlijke doelen mag nastreven; beide staan in dienst van het algemeen welzijn. Het doel van de wet is dan weer om de omstandigheden waarbinnen het algemeen welzijn – waaraan het is gewijd – kan bloeien tot stand te brengen en te beschermen. Het streven naar het algemeen welzijn, de meest fundamentele taak van een politicus, mag nooit leiden tot een extreem en egoïstisch individualisme (dat de levens van anderen bedreigt), of tot een communitarisme dat de individualiteit vernietigt. Er zou geen radicale scheiding mogen bestaan tussen het welzijn van de individuele persoon en het algemeen welzijn. Rechtenabsolutisme noch het opofferen van individuele rechten kan het algemeen welzijn dienen.

3. BESLUIT

De overbeklemtoning van de veiligheid is op het punt van het opofferen van individuele rechten onwijs, en kortzichtig op het vlak van de te bereiken graad van bescherming. De vrees dat het westerse counterterrorisme nog een hele tijd op het huidige pad van overdreven inzet op veiligheid zal voortgaan, en het onmogelijk zal blijken nog terug te keren naar een maatschappij waarin de verworven rechten van vóór 9/11 een centrale plaats hebben, is zeker niet ongegrond. De verschuiving naar de prioriteit van de veiligheid zou die centraliteit van de burger- en mensenrechten wel eens voor heel lang teniet kunnen hebben gedaan. Waarmee angstige leiders de terroristen een gedroomde overwinning op de democratie hebben bezorgd.
Dit inzicht mag ons niet leiden tot een gemakkelijke veroordeling van bijvoorbeeld het Amerikaanse politieke handelen in de strijd tegen het terrorisme. Het hanteren van een politiek die zowel de veiligheid van de burgers verhoogt als hun rechten en vrijheden respecteert, of de inbreuken ertegen hoogstens minimaliseert, is geen evidentie. Er is steeds de verleiding van de makkelijke oplossing die een ruil inhoudt van rechten voor meer veiligheid, zonder dat men eerst ook andere mogelijkheden nagaat en uitput. Bovendien zijn dergelijke overreacties in noodsituaties, waar beslissingen genomen dienen te worden die een impact kunnen hebben op leven en dood, begrijpelijk want snel gemaakt. Maar deze oproep tot begrip houdt anderzijds een nog veel dwingender oproep tot voorzichtigheid in. Een maatschappij heeft niets te winnen bij het strikt vasthouden aan wetten en regels die de rechten en vrijheden van burgers inperken, maar niet de extra garanties op veiligheid bieden die daarvoor werden beloofd. Nefaster is het nog wanneer maatregelen worden getroffen die bepaalde groepen in de maatschappij viseren op grond van enge vooronderstellingen. Wanneer verscherpte veiligheidsnormen samengaan met (openlijke) vernedering en discriminatie voor sommigen, zit er iets fundamenteel fout met de uitwerking van het beleid.
Zo is de bescherming van de democratie, en van de waarden en rechten waarop ze gesteund is, op z’n minst van even groot belang geworden als de echte dreiging die het internationale terrorisme vormt voor onze veiligheid. Een onvoorzichtige en overhaaste veiligheidspolitiek zou ons op die manier, in deze eerste jaren ná de verbijsterende aanslagen van 2001, wel eens meer permanente schade kunnen toebrengen dan de reële terroristische dreiging waarop wordt gefocust. Zowel de politici als de publieke opinie, die niet alleen haar politieke vertegenwoordigers kiest maar ze ook kan beïnvloeden, dragen hier een onmiskenbaar grote verantwoordelijkheid. Het is immers nu dat essentiële beslissingen genomen worden die voor ons leven ín de democratie en mét elkaar een sterke onderstroom zullen betekenen in de volgende decennia. De lessen die we nu al hebben kunnen trekken uit het veiligheidsbeleid van de voorbije vijf en een half jaar kunnen daarbij een heilzame gids zijn.

W. Smit, Terrorisme en rechtvaardige oorlog. Recht en onrecht in tijden van terreur, Antwerpen/Apeldoorn, Uitgeverij Garant, 2007, 208 blz.


Geen reactie's

Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.