02 feb Publieke opinie en Europese defensie. Resultaten van een Europese opiniepeiling
Socioloog Raymond Boddaert bespreekt aan de hand van statistieken de resultaten van een Europese opiniepeiling in verband met het ‘enthousiasme’ van de publieke opinie betreffende een Europese defensie.
3/2002
In april 2001 werd te Brussel door de Minister van Defensie Flahaut een internationaal colloquium georganiseerd met als thema “Publieke opinie en Europese defensie: convergentie of divergentie?”
Hier werden de resultaten bekend gemaakt van een unieke enquête aan de hand van een representatieve steekproef bij de 15 landen van de Europese Unie over het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Dit artikel is een samenvatting van de voornaamste resultaten.
De steun van de publieke opinie is zeer belangrijk voor de totstandkoming van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Dit belang werd overigens onderstreept door de minister in zijn openingstoespraak. “Het is essentieel dat de aangekondigde wil van onze staten in overeenstemming weze met de wil van de volkeren.” Overigens is de verwezenlijking van een Europese identiteit inzake veiligheid en defensie één van de centrale thema’s van het Belgisch voorzitterschap in de tweede helft van 2001.
In dit perspectief besloot minister Flahaut tot een vergelijkende enquête in de 15 landen van de EU. In akkoord met de Europese Commissie werden 8 vragen i.v.m. dit thema toegevoegd aan de vragenlijst van de Eurobarometer (herfst 2001).
De vragenlijst en de analyse van de resultaten werden toevertrouwd aan de leerstoel Sociologie van de KMS onder leiding van Prof. P. Manigart.
Grafiek 1. Opinies van de Europeanen over de wijze waarop de beslissingen genomen moeten worden in geval van militaire interventie (% EU 15)
Uit grafiek 1 blijkt dat, indien de steun vrij gunstig is voor een Europese defensie, in de meeste landen deze steun vrij vaag is en weinig overtuigend. Er is dus nog veel werk voor de regeringen van de Unie om hun burgers te overtuigen van de noodzaak van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Zo antwoorden 18% van de ondervraagde Europeanen “weet niet” i.v.m. een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Zo ook heeft 16 % geen opinie i.v.m. de beslissing genomen door de Europese Raad op 3-4 juni 1999 te Helsinki, om tussen nu en 2003 een snelle interventiemacht van ongeveer 60.000 man op te richten, bekwaam ingezet te worden binnen de 60 dagen en voor een duur van minstens één jaar.
Indien de Europeanen grotendeels gunstig staan tegenover een Europese defensie onder de één of andere vorm, d.w.z. een beleid en een organisatie dat niet meer zuiver nationaal is; staan ze daarentegen ver van gunstig t.o.v. een waarlijk geïntegreerd defensiebeleid. Slechts 7% is de mening toegedaan dat de beslissing om troepen in te zetten in het kader van een crisis buiten de EU zou moeten genomen worden bij een meerderheidsstemming die iedere staat verplicht troepen in te zetten en 12 % opteert voor één Europees leger ter vervanging van de nationale legers. Bijna één Europeaan op twee (47%) vindt dat het aan de regeringen van de landen die bereid zijn troepen in te zetten, toekomt om te beslissen. Met uitzondering van Italië waar de meningen vrij gelijkmatig verdeeld zijn tussen de nationale optie en de stemming bij niet afdwingbare meerderheid, wint de nationale optie het in alle landen van de EU, d.i. vnl. het geval voor het Verenigd Koninkrijk en Portugal (58%), Oostenrijk (56%) en Spanje (53%), waar de percentages in het voordeel van een zuiver nationale beslissing de 50 % overschrijden.
Grafiek 2: Voorkeuren van de Europeanen m.b.t. het soort Europees leger (% EU 15)
SIM: snelle interventiemacht
Zo zijn er slechts twee ondervraagden op tien (19%) die gunstig staan t.o.v. de oprichting van een waarachtig geïntegreerd Europees leger dat de nationale legers zou vervangen. De verkozen oplossing (37 %) is deze van een permanente Europese SIM, naast de nationale legers. De keuze van 18 % van de respondenten sluit het best aan bij de Europese Raad van Helsinki, te weten “een Europese SIM”, samengesteld uit nationale militairen en enkel in geval van noodzaak. Het is bemoedigend vast te stellen dat 74% van de respondenten ervan overtuigd is dat de tijd van de zuiver nationale legers vervlogen is en dat een dergelijke oplossing niet meer aan de uitdagingen beantwoordt aan dewelke de EU nu en in de toekomst zal blootgesteld worden. Vandaar de wens om op de één of andere wijze een supranationale Europese strijdkracht op de been te brengen. Meer dan de helft van de respondenten zijn de mening toegedaan dat de oprichting van een snelle interventiemacht een zeer goede of vrij goede zaak is. Voor België, Italië en Frankrijk (drie landen van het voormalige Europa der Zes) overtreft de goedkeuring 80%. De minst enthousiaste landen dienaangaande zijn: Ierland (55%), het Verenigd Koninkrijk (60%) en Oostenrijk (63%).
Grafiek 3. Opinies van de Europeanen m.b.t. het beslissingsniveau inzake defensie (% EU 15)
Meer dan vier Europeanen op tien (43%) zijn de mening toegedaan dat de beslissingen nopens het Europees defensiebeleid moeten genomen worden door de EU. Voor 24 % moeten dit de nationale regeringen zijn, slechts 17 % opteert voor de NAVO. In 1989, einde van de Koude Oorlog, maar de USSR bestond toen nog, werd een gelijkaardige vraag gesteld in het kader van Eurobarometer 32. Alhoewel iedere strikte vergelijking nogal delicaat is, is het interessant te noteren dat het verschil tussen EU en NAVO groter is geworden, in het voordeel van de EU.
De Italianen (63%) zijn veruit het talrijkst om voornoemde beslissingen door de EU te laten nemen, gevolgd door de Fransen (56%), de Luxemburgers (53%), de Belgen (49%), de Nederlanders (40%) en de Duitsers (38%). De Ieren en de Britten, beide eilandbewoners, zijn de enigen waar een meerderheid van respondenten hun eigen nationale regering op de eerste plaats citeren met 36 % resp. 31%. Met de Denen zijn beide landen het minst Europees minded. Finnen en Oostenrijkers twijfelen tussen hun eigen regering (42 % resp. 36 %) en de EU (41% resp. 36%).
De Denen zijn de enigen waar de NAVO duidelijk op de eerste plaats komt.
Ongeveer zeven Europeanen op tien (71%) zijn van mening dat een Europees leger het territorium van de EU, het eigen land inbegrepen, moet verdedigen. M.a.w. de meesten willen de traditionele rol van de krijgsmachten, te weten de verdediging van de natie, uitbreiden tot op het niveau van de Unie. Op de tweede plaats (63 %) komt “de vrede verzekeren in de EU”. Vervolgens, met 58 %, hulp bij natuurrampen, ecologische en nucleaire catastrofen in Europa.
De zgn. Peterbergtaken (humanitair, evacuatie, behoud en herstel van vrede) kunnen geenszins rekenen op enthousiaste steun van de Europese burgers. Aan de respondenten werden naast zes andere mogelijke taken voor een Europees leger, zeven Peterbergtaken voorgelegd. De Peterbergtaken werden door minder dan de helft van de respondenten aangestipt. Drie kregen de voorkeur van iets meer dan 40% van de Europeanen, het zijn humanitaire opdrachten (48%), tussenkomst bij conflicten aan de grenzen van de Unie (44%) en het evacueren van Europeanen die zich in conflictzones bevinden (41%). De Europeanen maken een duidelijk onderscheid tussen de deelname aan missies om de vrede te behouden buiten de Unie, zonder het akkoord van de VN nodig te hebben (15%) en deze in opdracht van de VN (blauwhelmen) (34%).
Besluit.
Er is nog een belangrijke weg af te leggen voor de regeringen van de Unie om hun burgers te overtuigen van het belang van deze nieuwe opdrachten en alzo de legitimiteit ervan te doen toenemen.
De bijzonderste les van deze enquête, meer bijzonder in het kader van het debat over de toekomstige Europese constructie, is zonder twijfel het feit dat de publieke opinies van de landen van het vroegere Europa der Zes (in het bijzonder Belgen, Fransen, Italianen en Luxemburgers) zich systematisch positiever opstellen t.a.v. een gemeenschappelijk veiligheids-en defensiebeleid en het idee van een Europees leger. Het Verenigd Koninkrijk situeert zich meestal aan de tegenovergestelde zijde.
Indien we niet kunnen spreken van een convergentie van de Europese publieke opinies inzake een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid, dan is het wel zo dat deze opinies, veelal, sterk correleren met deze van hun respectievelijke regeringen. Ten slotte laat deze enquête niet toe de volgende vraag te beantwoorden: zijn het de publieke opinies die de houdingen van de nationale regeringen beïnvloeden, of omgekeerd?
Gezien de recente bedreigingen dachten we er goed aan te doen, uit dezelfde enquête, de opinies dienaangaande kort weer te geven.
De bipolaire wereld werd na het beëindigen van de Koude Oorlog vervangen door een veelheid aan risico’s en gevaren.
Grafiek 4: De vrees van de Europeanen m.b.t. een aantal bedreigingen
Uit grafiek 4 blijkt dat de meest gevreesde risico’s voor de Europeanen niet-militair zijn. De drie minst geciteerde zijn conflicten van het militaire type.
In 11 van de 15 landen vindt men dezelfde drie risico’s bovenaan; alsook dezelfde drie risico’s onderaan. De vrees voor om’t even welke bedreiging stijgt met de leeftijd (vnl vanaf 55 j.) en de dames zijn banger dan de heren. Omgekeerd concludeert men dat de vrees afneemt naarmate men een hogere opleiding heeft genoten.
Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.