Het menselijk kapitaal in de Belgische krijgsmacht

Het menselijk kapitaal in de Belgische krijgsmacht

Dit artikel gaat over de vrouwen en de mannen tewerkgesteld in de krijgsmacht (waar werken ze, op welke niveaus, wat is hun sociale herkomst, wat zijn hun motivaties?) en, indien mogelijk, een analyse van de veranderingen in de loop der jaren.

 

Boddaert Raymond

1/2006

Dit artikel[0] gaat over de vrouwen en de mannen tewerkgesteld in de krijgsmacht (waar werken ze, op welke niveaus, wat is hun sociale herkomst, wat zijn hun motivaties?) en, indien mogelijk, een analyse van de veranderingen in de loop der jaren.

SOCIOGRAFIE VAN HET PERSONEEL

1. Samenstelling van de Belgische Krijgsmacht

1.1. Per macht/component

Tabel 1: Verdeling van de militaire effectieven per macht/component, 1949-2002 (%).


Wat de landmacht/component betreft zien we een consistente daling van 84% naar 64%, of een relatief verlies met 23% t.o.v. 1949. De luchtmacht/component komt van 14% naar 26%, hetzij een relatieve stijging met 86%. Gaande van 2% tot 7% komt de marine tot een relatieve stijging met 250%. Ontstaan in 1974 als onafhankelijke dienst, vertegenwoordigt de medische dienst in 2002 4% van de effectieven.
Deze evolutie, ten koste van de landcomponent, wordt grotendeels verklaard door de technologische evolutie, m.a.w. de evolutie naar een kapitaalintensieve organisatie (zie ons eerste artikel in O&R 95: ‘Van massalegers naar postmoderne legers’, p. 8-13).

1.2. Per categorie

Tabel 2: Verdeling van de militaire effectieven per categorie, 1936-2002 %


Deze tabel geeft de evolutie van de hiërarchische structuur sedert 1936, tevens het jaar waarin de onderofficieren voor het eerst als een afzonderlijke categorie werden beschouwd, los van korporaals en soldaten. In deze periode is het aantal soldaten verhoudingsgewijs sterk gedaald, daar waar deze van de onderofficieren sterk is toegenomen.
Deze cijfers tonen de overgang, onder invloed van de technologische vooruitgang, van een piramidale structuur, typisch voor de bureaucratische organisatie uit de 19e en 20e eeuw, naar een diamantstructuur, d.w.z. een structuur waar de tussenliggende rangen aan belang winnen.
De massalegers hadden een hiërarchische piramidale structuur gestoeld op een brede basis. De commandoketen verengde vlug naar de top toe, één enkele persoon domineerde veelal het geheel. In dergelijk systeem was het de taak van de tussenliggende hiërarchische rangen de bevelen van boven naar onder door te geven en de activiteiten van het geheel te coördineren. Het leger bestond uit een massa individuen zonder bijzondere kwalificaties, belast met gelijkaardige en goed gestandaardiseerde taken.
In de postmoderne legers daarentegen is de meerderheid van het personeel belast met gespecialiseerde taken, daar waar de niet-gespecialiseerde taken grotendeels geautomatiseerd zijn. Voornoemde specialisten situeren zich voornamelijk in de tussenliggende hiërarchische niveaus. Dit verklaart meteen de hiërarchische diamantvorm.

2. Sociale oorsprong

De postmoderne militaire organisaties zijn op cultureel vlak meer verscheiden. Zo zijn ze verplicht geweest hun rekruteringsbasis te verbreden, m.a.w. zich te richten tot alle sociale groepen en in het bijzonder tot de verschillende minderheden om alzo aan hun rekruteringsproblemen tegemoet te komen. Wat is hiervan in het kader van de Belgische krijgsmacht?
Wat deze verscheidenheid betreft, kunnen we ten minste drie geïnstitutionaliseerde dimensies onderscheiden:

– de taal (N/F)
– het geslacht (MV)
– de etnie (Belg/Belg van vreemde oorsprong).

Soms wordt nog een vierde dimensie toegevoegd: de seksuele geaardheid (hetero/homo). Deze laatste dimensie is in ons land niet geïnstitutionaliseerd. Homoseksuelen zijn toegelaten in de Belgische krijgsmacht. Kortom, er stelt zich geen probleem.

2.1. Taalkundige en etnische verscheidenheid

A. Taalkundig

Van bij het begin was de Belgische krijgsmacht cultureel verscheiden. Franstalige en Nederlandstalige (en later Duitstalige) militairen hebben altijd in het leger gediend. Deze taalkundige verscheidenheid werd nochtans niet altijd officieel erkend. De wet van 7 november 1928 stipuleerde dat de militaire opleiding in de moedertaal zou geschieden, naast de ééntaligheid van de eenheden en de tweetaligheid van de officieren. De wet van 3 juli 1938 verplichtte de tweetaligheid voor alle officieren en versterkte de ééntaligheid van de eenheden.

Tabel 3: Verdeling van het personeel volgens het taalregime (% 2002)


Uit tabel 3 blijkt dat het Belgisch leger min of meer representatief is t.a.v. de bevolking inzake taalregime. Met de opschorting van de militaire dienst wordt de 60/40 regel niet meer volledig gevolgd. Enerzijds zijn er meer Franstalige kandidaten, vooral wat de soldaten betreft; anderzijds blijven de Franstaligen langer in dienst. Dit is deels te wijten aan de grotere werkloosheid in Wallonië, naast de grotere aantrekkelijkheid van de militaire loopbaan.
De Duitstalige compagnie (Chasseurs Ardennais) werd in 1995 afgeschaft.

B. Etnisch

In België, zoals in de meeste Europese landen, is deze dimensie vrij recent, in de mate dat de Europese maatschappijen (in weerwil van de Verenigde staten) lang beschouwd werden als etnisch vrij homogeen. Heden zijn de ‘zichtbare minderheden’ talrijker dan voorheen. De groep Belgische jongeren is etnisch meer verscheiden.
In de mate dat de ‘oorspronkelijke’ Belgen steeds minder door de militaire carrière worden aangetrokken, want te weinig prestigieus en opnieuw te gevaarlijk, is een grotere etnische verscheidenheid de enige uitweg. Alsdan is het leger een bron van opwaartse sociale mobiliteit voor de weinig opgeleiden en voor de etnische minderheden. Alzo wordt het rekruteringsveld breder en kan men selectiever te werk gaan.
In dit kader moet het voorstel van minister Flahaut gezien worden om in de toekomst de rekrutering uit te breiden tot de in België wonende Europeanen en niet-Europeanen.
Het openstellen van de rekrutering voor niet-Belgen is geen primeur. Zo rekruteren o.m. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten reeds geruime tijd ‘niet-nationalen’. De Britten rekruteren o.m. uit de Commonwealth landen. Om in het Amerikaans leger te dienen, moet men de Amerikaanse nationaliteit bezitten of er permanent wonen (de groene kaart). In de krijgsmacht dienen versnelt overigens de naturalisatieprocedure. Ook Luxemburg en Spanje hebben gelijkaardige maatregelen genomen.
Deze ‘denationalisering’ van de militaire functie is een vrij logische evolutie. Enerzijds is dit deels het resultaat van de economische evolutie en van de globalisering: vroeger werd er reeds opgewezen dat de rekrutering in de transnationale firma’s niet meer volgens nationale criteria verloopt. Anderzijds, vanuit een zuiver militair standpunt, stamt het nationaliteitscriterium als toelatingsvoorwaarde tot de militaire instelling uit de opkomst van de massalegers (begin 19e eeuw) en is verbonden met het concept Staat-Natie (nationalisme) en het burgerschap.
Maar het tijdperk van de machtige Staat-Natie behoort nu tot het verleden, de meeste problemen waarmee men wordt geconfronteerd overstijgen deze staatsvorm. Supranationale organisaties beheersen een steeds groter deel van onze levenswijze.
In het kader van de EU is het openstellen van militaire instellingen voor burgers met een andere nationaliteit, het logisch en onvermijdelijk gevolg van dit proces: op het ogenblik dat de postmoderne militaire organisaties bijna uitsluitend onder de vorm van multinationale task forces opereren, dat langzaam en moeizaam een embryonaal Europees leger wordt samengesteld en dat de rekruteringsproblemen steeds acuter worden, wordt het nationaliteitscriterium inderdaad meer en meer disfunctioneel.

2.2. Verscheidenheid naar geslacht

A. Bondige historiek

In 1975, het internationaal jaar van de vrouw, startte de rekrutering van vrouwelijke vrijwilligers; in 1977 voor officieren. In 1978 doen de eerste vrouwen hun intrede in de Koninklijke Militaire School. Tevens heeft het toenmalig gebrek aan mannelijke kandidaten de rekrutering van vrouwen in de hand gewerkt.
Tot 1981 waren bepaalde functies, vnl. gevechtsfuncties, niet toegankelijk voor vrouwen.
In februari 1981 beslist de toenmalige Minister van Landsverdediging, tegen het advies van de Generale Staf in, om alle functies in de krijgsmacht voor vrouwen open te stellen. Sedertdien moeten de toelatingsvoorwaarden voor een functie zonder onderscheid naar geslacht opgesteld worden, ieder openstaande betrekking moet voor beide geslachten toegankelijk zijn en de vorming- en arbeidsvoorwaarden moeten dezelfde zijn voor mannen en vrouwen.

B. Vrouwen in de Belgische krijgsmacht

Tabel 4: Evolutie van het percentage vrouwen (1976-2002)


Uit deze tabel blijkt duidelijk dat de vrouwen ondervertegenwoordigd zijn.

Zoals dit ook in de burgersector het geval is, wijst tabel 5 erop dat naarmate men in de hiërarchie stijgt, er minder vrouwen voorkomen.

Tabel 5: Vrouwelijk personeel per categorie (1976-2002)


In alle categorieën neemt de vrouwelijke aanwezigheid toe.
Tabel 6: Het vrouwelijk personeel per macht en per categorie 2002 (%)


Totaal N = Totaal aantal personeel (M+V)

De medische dienst heeft veruit het grootste percentage vrouwen in dienst, omgekeerd heeft de landmacht het kleinste percentage vrouwen.

2.3. Motivaties

Welke zijn de motivaties van de kandidaten? Om welk motivatietype gaat het?

We onderscheiden drie types:
o het premoderne, verwijzend naar de massalegers (19de en eerste helft 20ste eeuw), ook het institutioneel type genoemd;
o het moderne, verwijzend naar de legers uit de periode van de Koude Oorlog of het occupationele type;
o het postmoderne type van de postindustriële maatschappijen verwijzend naar de postmaterialistische waarden.

In de premoderne maatschappijen worden de relaties gezien in termen van ‘gemeenschap’, m.a.w. een behoren tot. In de moderne maatschappijen zijn de relaties met de organisatie eerder instrumenteel: zijn brood verdienen, een levenstijl onderhouden. In de postmoderne opvatting wordt de relatie met de organisatie gezien met het oog op de gevolgen van de zoektocht naar identiteit, zelfverwezenlijking en levenskwaliteit.

2.3.1. De motivaties van de kandidaten voor de Koninklijke Militaire School

Sedert 1992 ondervraagt de leerstoel sociologie van de KMS de kandidaten en/of de nieuwe studenten van deze instelling over de redenen van hun keuze.
Tabel 7 geeft de gecumuleerde resultaten voor de enquêtes 2001-2002 bij de kandidaten.

Tabel 7: Motivaties van de kandidaten (N=644) voor de KMS, 2001-2002 (% belangrijk of zeer belangrijk)


De eerste twee meest vernoemde redenen zijn eerder van postmaterialistische aard; zo ook de deelname aan buitenlandse missies met 47% (52% F – 43% N). In 1997 hadden slechts 34% deze buitenlandse missies vernoemd, maar in 1999 was dit reeds 48%.
De vastheid van betrekking komt met 50% op de vierde plaats, alhoewel in het waardeonderzoek voor de Belgen (2000) deze factor, door jong en oud, als de belangrijkste werd beschouwd.
Gratis universitaire studies, directe en indirecte voordelen, bruikbaarheid van de vorming met het oog op het burgerleven, carrière en bevorderingsmogelijkheden scoren minder dan 50% en zijn van het instrumentele type.
Motivaties van het institutionele, traditionele type, zoals familiale traditie, vaderlandsliefde, het land dienen, scoren eerder laag. Deze laatste twee items scoren beter bij de F dan bij de N, respectievelijke 26 % t.o.v. 15 %; 43% t.o.v. 24 %.

2.3.2. De motivaties van de kandidaten onderofficieren

Met de nodige omzichtigheid moeten de eventuele verschillen tussen beide groepen (officieren – onderofficieren) benaderd worden, daar de lijst met de items verschillend is.

Tabel 8: Motivaties van kandidaten onderofficieren, 2002 (% tamelijk belangrijk of zeer belangrijk)


Hieruit blijkt dat geen enkel item door meer dan tweederden van de respondenten wordt verkozen. De item ‘actie eigen aan het beroep’ behaalt de score 67%, echter 77% bij de officieren. Zoals bij de kandidaat-officieren is de invloed van de motivaties van het institutionele type naar de lage kant; b.v. vaderlandsliefde: 23%, om het land te dienen:34%, roeping: 32%.
De postmaterialistische motivaties, vnl. verbonden met het actieve leven (buitenlandse missies, houden van verandering, de sfeer…) zijn goed vertegenwoordigd, maar nochtans vermengd met meer materialistische beslommeringen dan bij de kandidaat-officieren.
Zo behaalt de vastheid van betrekking een score van 67% tegenover 50% bij de kandidaat-officieren.
Als we de resultaten bekijken in functie van het taalregime komen enkele interessante verschillen aan het licht. De Franstaligen zijn iets talrijker om institutionele items te vernoemen zoals vaderlandsliefde (25% tegenover 20%), dienst aan het land (45% tegenover 33%), de wens chef te worden (53 % tegenover 46%), verantwoordelijkheidszin (52% tegenover 45%).
Ze zijn ook talrijker t.o.v. deelname aan buitenlandse missies (62% tegenover 56%) en om te werken in een solidaire omgeving (50% tegenover 36 %)
Tezelfdertijd zijn de Franstaligen talrijker op zoek naar een stabiele betrekking (71% tegenover 64%) en weerspiegelen zo de verschillende situatie inzake werkgelegenheid in beide landsgedeelten. Anderzijds zijn de Nederlandstaligen talrijker m.b.t. het actieve aspect van het beroep (70% tegenover 64%) en inzake sportbeoefening (49% tegenover 41%).

2.3.3. De motivaties van de korporaals en de soldaten

Tabel 9: Motivaties van korporaals en soldaten (1998).
(% belangrijk of zeer belangrijk)


Alle voorbehoud in acht genomen stellen we vast dat de motivatie van het instrumentele type hier duidelijker op de voorgrond treden dan in de twee andere groepen. De twee voornaamste motivaties waren: regelmatig betaald worden (82%) en vastheid van betrekking (81%). Deze voorkeur is verbonden met de graad van onderwijs: bij een hogere graad van onderwijs zijn de occupationele verwachtingen minder belangrijk en des te meer komen de postmaterialistische verwachtingen op de voorgrond. Het is nl. zo dat degenen met een hoog onderwijsniveau meestal gemakkelijker werk vinden. Meer zekerheid en meer keuze laat hen toe gemakkelijker andere, meer intrinsieke, voldoeningen na te streven.

(0) Dit artikel is gebaseerd op P. MANIGART, La Belgique et la politique européenne de sécurité et de défense’, deel 4: ‘Les facteurs sociologiques’, Bruxelles, Bruylant, 2003, 676 p.
Geen reactie's

Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.