Voorbij harde ondervragingstechnieken. De heropleving van martelpraktijken in de strijd tegen het terrorisme

Voorbij harde ondervragingstechnieken. De heropleving van martelpraktijken in de strijd tegen het terrorisme

In de strijd tegen het terrorisme worden bepaalde technieken gebruikt om informatie los te weken bij terrorismeverdachten. ‘Harde ondervragingstechnieken’ zeggen sommigen, ‘marteling’ zeggen anderen. Maar wat is het nu eigenlijk, en wat is de grens?
In dit artikel gaat Wim Smit op zoek naar die grens en toetst hij de huidige praktijken aan de bestaande conventies en aan de ethiek. Een grondige studie over een brandend actueel thema.

 

Smit Wim

Het debat rond het wettelijk toestaan van marteltechnieken om informatie te bekomen, en de al dan niet ethische aanvaardbaarheid ervan, is een oud debat. Zowel de partijen pro als contra beschikken over zwaarwegende argumenten om hun positie te verantwoorden, en het hangt dus hoofdzakelijk af van het gewicht dat door individuen aan bepaalde argumenten wordt gegeven of men voor- of tegenstander is.
De laatste decennia leek het erop alsof marteling iets was voor barbaarse en dictatoriale regimes. Zeker in de Westerse wereld leek het er op het eerste gezicht op dat marteling niet meer van deze tijd was, en dat het ver van ons bed gebeurde. Sinds 11 september 2001 en de sindsdien – in het bijzonder in de Verenigde Staten – groeiende publieke consensus ten gunste van het aanwenden van marteltechnieken in de strijd tegen het terrorisme[0], is echter de vraag of marteling altijd uitgesloten moet worden, weer zeer concreet geworden. Wereldwijd, want het internationale terrorisme is een bedreiging die geen enkel land nog vreemd is.
Met dit artikel hebben we een dubbele bedoeling: enerzijds willen we een beknopt overzicht bieden van de belangrijkste wettelijke regels en conventies in verband met marteling, anderzijds willen we de discussie rond de toepassing van marteltechnieken toespitsen op de zeer actuele situatie waarin de vraag rijst of terroristen op deze regels geen uitzondering vormen, en – breder gezien dan – of er niet zoiets bestaat als een noodsituatie die de regel relativeert en een (tijdelijke) overtreding ervan toelaat. Het is in deze kerndiscussie dat de meest gebruikte argumenten pro en contra zullen opduiken, uitgediept worden, en geëvalueerd.

1. INLEIDING: IN DE NASLEEP VAN 9/11 NAAR EEN NIEUW DEBAT

Rice en de CIA-vluchten
Rice en de CIA-vluchten

Toen begin december 2005 de Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken Condoleezza Rice Europa aandeed wemelde het van de geruchten over CIA-vliegtuigen die in de maanden voordien waren geland op verschillende Europese luchthavens. Wat de meeste verontwaardiging uitlokte, was het bijzondere personenvervoer waarvoor deze vliegtuigen instonden: namelijk het transport van gevangenen, verdacht van terrorisme, op weg naar Kosovo of Afghanistan; en de bewering dat de VS op Europese bodem over geheime gevangenissen zou beschikken waar ze terreurverdachten vasthielden – voornamelijk in Polen[1] en Roemenië. Tegelijk was ook de discussie over het gebruik van marteltechnieken in de strijd tegen het terrorisme uit de Verenigde Staten overgewaaid. Rice had voor zichzelf geen slechter moment kunnen kiezen, want elk bezoek ging gepaard met – beleefde – vragen over beide problematieken, en al maakte niemand het haar echt lastig, toch had Rice kordate woorden nodig om de Europese politici ervan te overtuigen dat er geen misbruik van het luchtruim werd gemaakt, noch dat marteltechnieken geoorloofd en zelfs gevraagd waren door vooraanstaande Amerikaanse politici, zoals Defensieminister Donald Rumsfeld of Vice-president Dick Cheney.
Het was niet de eerste harde confrontatie die de Europeanen hadden meegemaakt met de Amerikaanse methodes in de strijd tegen het terrorisme. Anderhalf jaar eerder had de wereld reeds kunnen kennisnemen van de wrede en onmenselijke technieken die – op z’n minst door sommigen – werden toegepast om de gevangenen in Abu Ghraib (Irak) te vernederen en te breken, en die op foto werden vastgelegd.[2] Het oogstte zowel in Amerika als daarbuiten een storm van verontwaardiging die de regering noopte tot zware sancties tegen de betrokkenen. Vooral de directe betrokkenen moesten het ontgelden, maar binnen de Amerikaanse regering voelde niemand zich geroepen om zijn politieke verantwoordelijkheid te nemen en op te stappen. Het was immers de fout van “enkele rotte appels”[3], zoals ze in kringen van het Witte Huis werden genoemd, en die werden terecht gestraft.
Maar terwijl Condoleezza Rice tijdens een bewogen reis de Europese partners ervan probeerde te overtuigen dat marteling geen door de Amerikanen aanvaarde strategie was bij de ondervraging van vermeende terroristen, had ook president Bush zelf de handen vol met een aanhoudende discussie in het Congres en de Senaat over hetzelfde thema. Vooral senator John McCain, een partijgenoot van de President en zelf een levende getuige van wat het betekent gemarteld te worden door zijn ervaringen als oorlogsgevangene in Hanoi (Vietnam), speelde het politieke spel hard. In een artikel in het tijdschrift Newsweek van 21 november 2005[4] lichtte senator McCain zijn verzet tegen het gebruik van marteltechnieken toe. “Het is duidelijk dat we, om onze vijanden te verslaan, inlichtingendiensten nodig hebben, maar inlichtingendiensten die betrouwbaar zijn. We mogen de terroristen die we gevangen hebben niet martelen of onmenselijk behandelen. Het misbruik van gevangenen schaadt onze oorlogsinspanningen, het helpt ons niet. In mijn ervaring komen uit het misbruiken van gevangenen vaak slechte inlichtingen voort, omdat onder marteling een persoon alles zal zeggen waarvan hij denkt dat degenen die hem gevangen hebben het willen horen – of het nu waar of onwaar is – indien hij denkt dat het hem uit zijn lijden zal bevrijden. (…) Het lijkt me mogelijk dat de terroristen die we ondervragen onder minder dan menselijke gedragsstandaarden ook hun toevlucht zullen nemen tot misleidende antwoorden (…).” Voor McCain gaat het, zoals hij het zelf uitdrukt, enerzijds om een oorlog om ideeën, en die kan niet gewonnen worden wanneer door daden blijkt dat democratieën niet inherent moreel hoogstaander zijn dan andere regimes. Terroristen verslaan, betekent voor hem het beschermen van de Amerikaanse politieke waarden. Anderzijds gelooft hij niet in de resultaten die marteling en wrede ondervraagtechnieken opleveren omdat ze te weinig betrouwbaar zijn.
McCain’s pleidooi maakte indruk en kreeg zowel in de Senaat, als in het Congres en de media zoveel weerklank dat president George W. Bush er niet kon aan voorbijgaan. In december kwamen de bedenkingen van de senator op tafel, en werden ze bediscussieerd samen met diens voorstel rond een wet die wrede, onmenselijke en vernederende behandeling van gevangenen in Amerikaanse hechtenis moest bannen. Voor de regering van Bush was het daaropvolgende akkoord over een martelverbod een nederlaag die werd geduid als een poging om door het nemen van een maatregel op wettelijk niveau, “aan de wereld duidelijk te maken dat deze [Amerikaanse] regering niet martelt”.[5] McCain zelf vertaalde het als: “We hebben een boodschap aan de wereld gezonden dat de Verenigde Staten niet zoals de terroristen zijn. (…) Ik denk dat dit ons enorm zal helpen in het winnen van de oorlog om de harten en geesten van mensen over de hele wereld in de oorlog tegen de terreur.”[6]

De strijd van president George W. Bush en senator McCain om de ban op marteling
De strijd van president George W. Bush en senator McCain om de ban op marteling

De ophef die eind 2005 was doorgedrongen tot de hoogste politieke kringen was niet nieuw. Al meteen na de aanslagen van 11 september 2001, en in het bijzonder na de inval in Afghanistan, had zich over de toelaatbaarheid van marteltechnieken bij de bestrijding van het terrorisme een hevige, publiek gevoerd, debat ontsponnen. De aanleiding tot de discussie was een opiniestuk van Alan Dershowitz, rechtenprofessor aan Harvard, op 8 november 2001 in de Los Angeles Times[7]. Daarin schreef hij dat het in de strijd tegen het terrorisme, en in het bijzonder in acute noodsituaties, mogelijk zou moeten zijn om aan een rechter een ‘martelbevelschrift’ (torture warrant) te vragen. Dit zou in zulke situaties een wettelijke basis bieden om gevangenen, verdacht van terrorisme, door middel van fysieke en mentale pijniging onder druk te zetten om belangrijke, mensenlevens reddende informatie vrij te geven. Dershowitz’ stellingname lokte in de Verenigde Staten een polemiek uit die zich uitspreidde tot op internationaal niveau en die tot op vandaag duurt.

2. OVER DE WETTEN, CONVENTIES EN VERDRAGEN TEGEN MARTELING

2.1. Inleiding

Door sommige tegenstanders van marteling zal een uitspraak als die van Dershowitz misschien het vermoeden wekken dat het hier gaat om een extreme visie die slechts door een handvol mensen wordt gedeeld. Maar niets is minder waar, want in het discours over de toelaatbaarheid van marteling vertegenwoordigt de rechtenprofessor een uitgesproken maar behoorlijk gematigd standpunt ter verdediging van marteltechnieken in bepaalde omstandigheden. John Yoo bijvoorbeeld, eveneens een professor in de rechten, wiens zeer concrete bijdrage aan het Amerikaanse politieke debat over marteling verderop in dit artikel nog aan bod zal komen, vindt dat de strijd tegen het terrorisme zo uniek is dat het een heel andere aanpak vereist dan degene die we kennen uit andere oorlogen waar staten het opnemen tegen elkaar en krijgsgevangenen onder de bescherming van de Conventie van Genève staan. Een fragment uit een interview met Yoo van begin 2006 maakt over diens uitgesproken visie reeds één en ander duidelijk:
“Kan de President marteling toestaan?
Nee. De President kan enkel gepaste middelen toestaan.
Kunnen deze gepaste middelen ook marteling omvatten?
Het is geen marteling als de President zegt dat het geen marteling is. (…) Herinner je, Amerika is onder een constante aanval van het terrorisme. De President moet alle noodzakelijke middelen gebruiken om Amerika te beschermen.
Zal de Amerikaanse bevolking niet protesteren?
Niet als ze bang genoeg is.[8]
Voor sommigen zal dit debat rond de aanvaardbaarheid van marteltechnieken begrijpbare verwondering opwekken. Wereldwijd zijn er immers in de twintigste eeuw zoveel Conventies geweest en documenten getekend die marteling veroordelen dat het toch opmerkelijk genoemd kan worden dat de discussie nu toch weer in alle hevigheid is opgelaaid. Dat heeft enerzijds veel te maken met de hernieuwde situatie van de strijd tegen het internationale terrorisme die voor vele (grote) landen nu prioritair is geworden, anderzijds heeft het ook te maken met een subtiel legalistisch spel waarin uitzonderingen op de wet en rechtse politiek een hoofdrol opeisen. Dit moet aan het einde van dit artikel duidelijk worden wanneer we het zeer expliciet zullen hebben over de actuele Amerikaanse Defensiepolitiek. Maar eerst gaan we in op de belangrijkste bestaande Conventies en documenten, en op de (wetenschappelijke) argumenten van voor- en tegenstanders.

2.2. Een overzicht van de conventies en verdragen

In 1948 werd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens een kort artikel opgenomen dat elke vorm van marteling en wreed gedrag veroordeelt. In artikel 5 lezen we:
Niemand zal onderworpen worden aan marteling of wreed, onmenselijk of vernederend gedrag of straf.[9]
Nauwelijks een jaar later wordt in de Conventie van Genève met betrekking tot de behandeling van krijgsgevangenen[10], ook wel de Derde Conventie van Genève genoemd, heel wat uitgebreider ingegaan op de problematiek van de martelingen. Maar liefst vier artikelen vermelden het verbod op marteling uitdrukkelijk.
(…) de volgende handelingen“, stelt Artikel 3, “zijn en blijven verboden op welk moment en op welke plaats ook met betrekking tot de bovengenoemde personen [het gaat hier o.a. over zieken, gewonden en gevangenen die niet (meer) aan de vijandelijkheden deelnamen]: (a) Geweld op het leven en de persoon, in het bijzonder moord van welke aard ook, verminking, wrede behandeling en marteling (…).
Artikel 17 van deze Conventie heeft het uitdrukkelijk over krijgsgevangenen, en herhaalt zo mogelijk nog krachtiger het verbod op marteling en onmenselijke behandeling:
Men mag krijgsgevangenen geen fysieke of mentale marteling doen ondergaan, noch een andere vorm van dwang, om van hen welk soort informatie dan ook te bekomen. Krijgsgevangenen die weigeren te antwoorden mogen niet bedreigd of beledigd worden, of blootgesteld worden aan onaangename of nadelige behandeling van welke soort ook.
In Artikel 87 wordt hetzelfde verbod nog enigszins verbreed, nu niet langer enkel gericht op individuen, maar ook op groepen, en specifiekere omstandigheden:
Collectieve straffen voor individuele handelingen, lijfstraffen, gevangenzetting in panden zonder daglicht en, in het algemeen, elke vorm van marteling of wreedheid, zijn verboden.
Artikel 130 ten slotte noemt ‘marteling of onmenselijke behandeling’ bij de ‘ernstige inbreuken’ (grave breaches) die kunnen begaan worden ten opzichte van personen die beschermd zijn door de Conventie.
De eerste grote Conventie die zich uitdrukkelijk over marteling en wrede behandeling boog, was de Convention Against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment[11] die pas vier decennia later tot stand kwam. Deze Conventie baseerde zich op enkele artikels uit eerdere verdragen[12] en werkte die verder uit. We vinden hier in Artikel 1 ook voor het eerst een (werk)definitie terug van wat dient verstaan te worden onder ‘marteling’:
(…) marteling betekent elke handeling waarbij ernstige pijn of lijden, fysiek of mentaal, intentioneel toegebracht wordt aan een persoon voor zaken als het van hem of een derde persoon bekomen van informatie of een bekentenis; hem straffen voor een handeling die hij of een derde persoon begaan heeft of waarvan hij verdacht wordt die begaan te hebben; of hem of een derde persoon intimideren of dwingen, of voor welke reden dan ook, gebaseerd op discriminatie van welke soort ook, wanneer zulk een pijn of lijden toegebracht wordt door of tijdens het onderzoek naar of met de toestemming of instemming van een publieke functionaris of een andere persoon die handelt in een officiële hoedanigheid. Het houdt niet de pijn of het lijden in dat enkel voortkomt uit, inherent is aan of verbonden is met wettelijke sancties.
Deze Conventie is uiteraard in z’n geheel een zeer belanghebbend en gewichtig document. Het verplicht de onderschrijvende staten om onder andere het militair personeel degelijk op te leiden en te informeren over het verbod op marteling (Artikel 10), maar ook om mensen die gemarteld worden een stem te geven, hen in bescherming te nemen (Artikel 13) en hen nadien te compenseren (Artikel 14). Bovendien werd, conform Artikel 17, een Committee against Torture opgericht dat in 1988 begon te functioneren, en onder andere toeziet op de maatregelen die de verschillende staten nemen om tegemoet te komen aan alle artikels van de Conventie (Artikel 19) en dat ook onderzoek doet daar waar het vermoeden van systematische marteling gerezen is (Artikel 20). Toch is het volgens de Conventie mogelijk voor staten (zie Artikel 28) om de competentie van het Committee niet te erkennen en toch de Conventie zelf te onderschrijven en te ratificeren. De Conventie werd tot op vandaag ondertekend maar niet geratificeerd door de Verenigde Staten, maar ook door landen als België, Cuba en Soedan, om er maar enkele te noemen.
Zo’n comité bestaat ook op Europees niveau en is voortgevloeid uit de European Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms[13], die in 1989 plaatsvond. Deze conventie voorzag in de oprichting van een Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment dat de behandeling moet onderzoeken van personen die van hun vrijheid beroofd zijn en hen, indien nodig, moet beschermen tegen marteling of onmenselijke behandeling of straf. Deze Conventie zet niet zozeer standaarden uit voor klachten- of vervolgingsprocedures, noch veroordeelt ze nogmaals uitdrukkelijk in één van de artikels marteling of wrede, onmenselijke of vernederende behandeling van gevangenen. Centraal staat hier het principe van de samenwerking tussen de ondertekenende staten voor wat betreft de toepassing van het verbod op marteling en onmenselijke behandeling van mensen die beroofd zijn van hun vrijheid.[14]
Een expliciete verwijzing naar het verbod op marteling en onmenselijke behandeling van personen vinden we wel terug in de American Convention on Human Rights (Artikel 5, paragraaf 2) [15] terug. Daar lezen we:
Niemand zal onderworpen worden aan marteling of wrede, menselijke, of vernederende bestraffing of behandeling. Alle personen die beroofd zijn van hun vrijheid zullen met respect behandeld worden omwille van de inherente waardigheid van de menselijke persoon.
In dezelfde Amerikaanse context is het interessant om even de Field Manual[16] in te kijken. Deze handleiding voor militairen bevat de rules of engagement, of anders uitgedrukt: de regels waaraan een soldaat in oorlogstijd zich dient te houden. Het is als het ware een verplichte en door en door te kennen handleiding voor de militair op terrein. Hoofdzakelijk hoofdstuk 1 uit deel 34-52 van dit veldhandboek leert ons één en ander over de wijze waarop de Amerikaanse legerleiding tegenover marteling staat. En er worden geen doekjes omgewonden:
Het gebruik van macht, mentale marteling, dreiging, beledigingen, of het blootstellen aan onaangename en onmenselijke behandelingen van welke soort ook, is verboden door de wet en is noch geautoriseerd noch vergoelijkt door de regering van de VS.
Tot slot staat in het 8ste Amendement van de Bill of Rights – het fundament van de Amerikaanse wetgeving – dat er, naast extreme borgtochten en boetes, “geen wrede en ongebruikelijke straffen” opgelegd mogen worden.[17]
Heldere taal die verder wordt beargumenteerd vanuit de ervaring dat het gebruik van macht niet nodig is om medewerking te verkrijgen bij de ondervraging. Het gebruik van macht is dan ook “een arme techniek, omdat het onbetrouwbare resultaten oplevert, schade kan toebrengen aan latere inspanningen om gegevens te verzamelen, en de bron er kan toe brengen om dat te zeggen wat hij denkt dat de ondervragers willen horen”.
Daarmee is op het vlak van wetten, conventies en verdragen uiteraard nog lang niet alles gezegd. We hebben ons hier beperkt tot de korte aanhaling en bespreking van de meest relevante of in ieder geval meest aangehaalde internationale afspraken. Andere voorbeelden zijn de Inter-American Convention to Prevent and Punish Torture (Artikel 2)[18], de African Charter on Human and People’s Rights (Artikel 5) [19], of de Universal Islamic Declaration of Human Rights (Artikel 7) [20]. Elk van de artikels uit deze verklaringen die betrekking hebben op marteling sluit nauw aan bij de formulering zoals we die terugvinden in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens of de Derde Conventie van Genève.
Uit de hierboven toegelichte artikels zal ongetwijfeld gebleken zijn dat op internationaal niveau duidelijke taal gesproken wordt omtrent het aanwenden van marteltechnieken. Marteling is als techniek uitgesloten tegenover alle mensen, ongeacht de situatie die zich voordoet. Daarmee, zo lijkt het, zou er nauwelijks nog sprake mogen zijn van een discussie – tenzij dan misschien op het theoretisch-wetenschappelijke forum. Zoals we echter reeds hebben gezien in het vorige hoofdstuk, en ook verder in dit artikel, liggen theorie en praktijk momenteel blijkbaar ver uit elkaar. De vraag is hoe het in de actuele situatie zo ver is kunnen komen, en vooral wat dan maakt dat wat er gebeurt tijdens de ondervragingen van terroristen zoveel controverse uitlokt. Deze vragen diepen we in het volgende hoofdstukken verder uit.

3. DE ACTUELE DISCUSSIE TUSSEN ETHISCH RELATIVISME EN LEGALISME

3.1. Een schets van het post-9/11 debat over marteling

In zijn boek Why Terrorism Works[21], dat het jaar na zijn veelbesproken artikel verscheen, lichtte Alan Dershowitz zijn visie op het creëren van een mogelijkheid om ‘martelbevelschriften’ aan te vragen verder toe. Omdat marteling een middel is dat soms weldegelijk het gewenste effect heeft – namelijk het vrijgeven van levensreddende informatie – noemt hij het één van de tragische keuzes die gemaakt moeten worden in een tijdperk van biologisch, chemisch en nucleair terrorisme. Voor de rechtvaardiging van zijn visie verwijst hij naar het klassieke ‘ticking bomb‘-argument dat door Michael Walzer werd geschetst in zijn veelbesproken artikel Political Action: The Problem of Dirty Hands[22]. Daarin analyseert Walzer het hypothetische geval waarbij een leider van een land gevraagd wordt om de toestemming te geven een gevangengenomen rebellenleider te martelen omdat die (waarschijnlijk) de locaties kent van een aantal explosieven die zich, verspreid over een stad, in verschillende appartementsgebouwen bevinden. Indien deze bommen niet binnen de 24 uur gevonden worden, zullen ze ontploffen en heel wat dodelijke slachtoffers eisen. Volgens Walzer is het gerechtvaardigd om op zo’n moment een uitzondering op het verbod op marteling toe te staan. Dat past ook binnen het kader dat hij schetst en waarvoor hij stelt dat politici soms beslissingen moeten (kunnen) nemen waarbij ze zich schuldig voelen aan het veroorzaken van een moreel kwaad. Dat maakt deel uit van hun verantwoordelijkheid. Vreemd genoeg vindt Walzer niet dat de politicus daarna vrijuit moet gaan, wel dat er een gepaste straf of boete dient op te volgen, zij het wel één die hij zichzelf oplegt.[23]
In tegenstelling tot Dershowitz is Walzer er echter niet voor te vinden om de wet aan te passen. Wat er volgens hem op zo’n moment zou moeten gebeuren, is dat de verantwoordelijke politieke leiders, indien nodig, “verstandig genoeg zijn” om te weten wanneer ze de regel (lees: wet) moeten breken. “(…) Omdat ze geloven in de regel”, besloot Walzer zijn opinie in een interview uit 2003, “wil ik dat ze zich schuldig voelen omdat ze hem gebroken hebben – dat is de enige garantie die ze ons kunnen bieden dat ze hem niet te vaak zullen breken.” [24] Aan de grondslag van deze visie ligt de consequentialistische redenering dat het eerbiedigen van de rechten van het individu in dergelijke noodsituaties ondergeschikt is aan het redden van mensenlevens.
Walzer’s visie is ook begrijpelijk vanuit de notie ‘supreme emergency exemption‘ die hij ontwikkelde. Dat is het zogenaamde ‘back-to-the-wall‘-argument dat hij ontleende aan Winston Churchill en dat stelt dat bij een ernstige dreiging, waarbij de fundamentele waarden van een samenleving op het spel staan en slavernij of massamoord dreigen, alle middelen moreel verantwoord zijn om de samenleving van de ondergang te redden.[25] Ook voor de strijd tegen het terrorisme, en ondanks het feit dat in dat verband toch niet gesteld kan worden dat de fundamentele waarden van de getroffen samenleving daarbij op het spel staan, lijkt Walzer dus opnieuw een uitzondering te maken op de door hem anders sterk bekritiseerde ‘humanitaire wiskunde’, die inhoudt dat ingrijpen bij conflicten met harde middelen die onschuldige slachtoffers maken, verantwoord is, wanneer er vermoedelijk bij niet ingrijpen nog meer onschuldige slachtoffers zullen vallen.[26] Al is dit inzicht door Walzer zelf niet direct betrokken op de strijd tegen het terrorisme, en meer specifiek de behandeling van (vermeende) terroristen in gevangenissen, toch is er een sterke link tussen zijn pleidooi voor de ‘supreme emergency exemption‘ en de toelaatbaarheid van marteling bij ‘ticking bomb‘-situaties.
Het consequentialisme dat achter de ‘ticking bomb‘-argumentatie schuilgaat, vinden we nog duidelijker toegelicht terug in Dershowitz’ visie. “De eenvoudige kosten-baten analyse voor het aanwenden van zulke niet-wettelijke marteling lijkt overweldigend: het is zeker beter om niet-wettelijke pijn te veroorzaken bij één schuldige terrorist die op illegale wijze informatie, nodig om een daad van terrorisme te voorkomen, achterhoudt, dan om toe te staan dat een groot aantal onschuldige slachtoffers sterft. Pijn is een mindere en te herstellen schade dan de dood; en de levens van duizend onschuldige mensen moet hoger ingeschat worden dan de integriteit van het lichaam van één schuldige persoon.” [27] Daarmee volgt Dershowitz dezelfde redenering als Walzer, maar hij onderscheidt zich van hem door zijn voorstel om voor dergelijke situaties weldegelijk de wet aan te passen. Hij herkent daarin wel de dreiging van de slippery slope[28], maar benoemt die als een argument dat aanmaant tot voorzichtigheid, niet als een beëindiger van het debat.
Het invoeren van het ‘martelbevelschrift’ is voor Dershowitz een maatregel die tegelijk een bestaande toestand wil legaliseren én inperken. “(…) Ik twijfel er absoluut niet aan”, zo schrijft hij in een opinieartikel, “dat ze [diegenen die geconfronteerd worden met een terrorist die op de hoogte is van een aanval] zouden proberen om de terroristen te martelen om zo de nodige informatie te achterhalen. (…) De echte vraag is niet of marteling zou gebruikt worden – dat zou het – maar of het gebruikt zou worden buiten de wet of binnen de wet. (…) Het bevelschrift zou de marteling kunnen beperken tot het gebruik van niet-wettelijke middelen als steriele naalden die onder de nagels geschoven worden om ondraaglijke pijn te veroorzaken zonder daarbij het leven in gevaar te brengen.” [29] Hij is ervan overtuigd dat het invoeren van de martelbevelschriften het aantal geweldplegingen tegen verdachten zal doen afnemen, en dat de rechten van de verdachte zo beter beschermd zullen worden.[30]
Dershowitz werd in zijn visie bijgetreden door Richard Posner, een rechter aan het Hof van Beroep in de Verenigde Staten. In zijn artikel Torture, Terrorism, and Interrogation geeft Posner zelfs de indruk verder te willen gaan dan Dershowitz door diens legale kadering van marteling in uitzonderlijke gevallen te bekritiseren. Posner’s consequentialisme is verregaand: “(…) [W]e kunnen er toe bewogen worden om een regel te onderschrijven die stelt dat marteling gerechtvaardigd is, als, alles in overweging genomen, de baten, die vaak voelbaar zullen zijn (levens, of een leven, reddend), de kosten overstijgen (…).”[31] De oproep van Ariel Dorfman, die zelf de martelingen in het Chili van Pinochet heeft ondergaan, om, onder welke dreiging dan ook, nooit over te gaan tot marteling[32], noemt Posner zelfs ‘overspannen’ en ‘onverantwoordelijk’.
Een andere medestander vindt Dershowitz in de rechtenprofessor Henry Mark Holzer die er, net als Posner, een zeer uitgesproken politiek-realistische visie op nahoudt. Voor hem is marteling ter bescherming van het rechtmatige zelfbehoud “niet enkel niet immoreel, het is een morele imperatief” [oorspronkelijk cursief].[33] In dezelfde lijn ligt Michael Levins pleidooi voor het toestaan van martelmethoden in ‘ticking bomb‘-scenario’s. Dit niet toelaten noemt hij zelfs “onwijs”. “Er zijn situaties”, meent hij, “waarbij marteling niet enkel toelaatbaar is, maar moreel verplicht.” [34] Ook de Amerikaanse moraaltheologe Jean Bethke Elshtain drukt het sterk uit. Zij bekritiseert zelfs Dershowitz’ idee omtrent de verplichte aanvraag van een martelbevelschrift als een soort van ‘moraliserend legalisme’ dat er enkel maar moet voor zorgen dat de beslissingnemers en uitvoerders van marteling boven alles hun zuivere geweten kunnen blijven behouden. Ook voor haar blijft marteling een gruwel, en terecht verboden; al meent ze dat er momenten zijn waarbij de verbodsregels opgeheven dienen te kunnen worden. Elshtain laat nog enigszins haar twijfel voelen over een daadwerkelijke toepassing van marteltechnieken, maar haar oordeel over het veroordelen van dwingende ondervragingstechnieken is even hard als duidelijk: “(…) [D]wingende ondervraging ronduit veroordelen is afdwalen naar een legalistische versie van vroom rigorisme waarin iemands eigen morele zuiverheid een plaats krijgt toegekend boven andere goede dingen. Dit is ook een vorm van morele luiheid. Men neemt z’n toevlucht tot een regel, eerder dan te worstelen met een vreselijk moreel dilemma.” [35]
Het lijkt er sterk op dat, waar Dershowitz toch probeert om tot een compromisvoorstel te komen waarbij de overtredingen van het verbod op marteling worden ingeperkt en het verbod zelf nog wordt ernstig genomen, er bij Posner, Holzer en Elshtain toch al een zekere vorm van ethisch relativisme aanwezig is. Hun redenering is een duidelijk voorbeeld van de steeds maar uitdijende olievlek die de aantasting van rechten ten gunste van veiligheid en bescherming kan zijn. Voor Holzer bijvoorbeeld is het gebruik van ‘dwingende maatregelen’ (torture lite), goedgekeurd door het Federaal Gerechtshof in de zaak van een ontvoerd meisje waarvan men het leven wil redden, een vrijgeleide om, vanuit dezelfde logica marteling in ‘ticking bomb‘-situaties toe te staan. “Eens die drempel overgestoken – eens het principe is aanvaard dat marteling wettelijk kan worden ingezet om levens te redden –”, zo meent hij, “is het enige dat overblijft de toepassing van dat principe op concrete gevallen. (…) Het is noch immoreel noch in principe onwettelijk om niet-wettelijke marteling te hanteren ten voordele van het redden van duizenden onschuldige Amerikaanse levens.”[36]
Daarmee dreigt Holzer de grens over te steken waarvoor Dershowitz zelf in zijn geschriften heeft gewaarschuwd: “Tenzij we bereid zijn om grenzen op te leggen aan het gebruik van marteling of andere barbaarse tactieken die van nut kunnen zijn in het voorkomen van terrorisme, riskeren we van een slippery slope naar beneden te donderen in de afgrond van immoraliteit en ultieme tirannie…”[37] Door ondervragers te dwingen een bevelschrift aan te vragen om over te gaan tot marteltechnieken, bouwt Dershowitz een belangrijke extra drempel in die het grijpen naar deze technieken als gemakkelijke oplossing voor een (schijnbaar) uitzichtloze ondervraging moet vermijden. Het ontbreken van dit ‘tussenschot’ in Holzer’s nog verder doorgetrokken utilitarisme brengt dit afglijden in immoraliteit gevaarlijk dichtbij. Ook hier is het goed in dit verband Michael Levins gelijkaardige, maar ‘moreel glijdende’ visie op te tekenen: “Eens je toestaat dat marteling gerechtvaardigd is in extreme gevallen, heb je toegegeven dat de beslissing om marteling te gebruiken een zaak is van het afwegen van onschuldige levens tegenover de middelen die er nodig zijn om hen te redden.”[38] Moreel handelen wordt hier uitsluitend gekoppeld aan het redden van levens; een argument waaraan in noodsituaties alle verworven rechten ondergeschikt zijn.
Dergelijke standpunten komen voort uit de liberale ideologie die, hoewel op zich radicaal tegen foltering gekant, marteling toch als aanvaardbaar ziet bij het verzamelen van inlichtingen die catastrofes kunnen vermijden en levens redden. “De liberale ideologie”, zo licht David Luban deze visie toe, “staat erop dat het enige doel van marteling het verzamelen van inlichtingen moet zijn om zo een catastrofe te vermijden; dat marteling noodzakelijk is om de catastrofe te voorkomen; dat marteling de uitzondering is, niet de regel, zodat het niets te maken heeft met staatstirannie; dat diegenen die de marteling uitvoeren enkel gemotiveerd zijn door de opdoemende catastrofe, met geen tint van wreedheid; dat marteling in zulke omstandigheden, in feite, weinig meer dan zelfverdediging is; en dat, omwille van de associaties van marteling met de gruwelen uit het recente verleden, men misschien harde ondervraging niet marteling zou moeten noemen.” [39] Het is omwille van dit soort inzichten dat het befaamde ‘ticking bomb‘-scenario naar voren wordt geschoven om de zeldzame omstandigheden te duiden waarin marteling toegestaan zou moeten worden.
De weerstand tegen Dershowitz’ voorstel was echter heel wat groter dan de aanhang, en het bracht in Amerika een hevig debat tussen voor- en tegenstanders van marteling van (vermeende) terroristen in noodsituaties op gang. Rechtenorganisaties als Human Rights Watch of Amnesty International verzetten zich uitdrukkelijk tegen elke schending van de bestaande rechten. Vaak doen deze organisaties dit vanuit een oprechte bezorgdheid voor de geloofwaardigheid van de wetten en de internationale regels[40], maar ook vanuit de overtuiging dat de waarden, die inherent zijn aan de belaagde rechten, aangetast worden als toegestaan wordt dat er (tijdelijk of eenmalig) uitzonderingen worden op toegestaan. Vaak worden ze bekritiseerd alsof ze zouden argumenteren vanuit louter legalisme – de wet is er en dient nageleefd te worden – en niet zozeer vanuit praktische of ethische overwegingen. Dit is niet geheel onterecht, maar begrijpelijk vanuit hun specifieke opdracht en functie.
Praktische en ethische bezwaren tegen het opheffen van het verbod op martelen vinden we inderdaad vooral in andere geschriften terug, al doet dat op zich geen afbreuk aan de validiteit van deze legalistische argumenten. De kern van die argumentering werd verwoord door Ken Roth, de directeur van Human Rights Watch. “Het verbod op martelen”, zo stelde Roth in een interview op CNN, “is één van de fundamentele, absolute verboden die er bestaan de internationale wetgeving. Het bestaat zowel in vredestijd als in oorlogstijd. Het bestaat ongeacht de ernst van de veiligheidsdreiging. En het enige andere, vergelijkbare verbod dat ik kan bedenken is het verbod op het aanvallen van onschuldige burgers in tijden van oorlog of door terrorisme.”[41] Maar Roth brengt in zijn kritiek op het consequentialisme ook een ander argument aan, namelijk datgene wat hij de “oneindige elasticiteit”[42] van het ‘ticking bomb‘-scenario noemt. Dit is de vraag waarom men zou stoppen bij het martelen van de van terrorisme verdachte persoon, en men ook niet zou overgaan tot het martelen van diens familie, vrienden of buren.

3.2. De argumenten tegen het (opnieuw) toestaan van marteltechnieken

Het vaakst gehoorde niet-legalistische argument tegen marteling is dat het ineffectief of in vele gevallen onbetrouwbaar is. Bij het ondergaan van extreme pijnen is het mogelijk dat de gemartelde wat dan ook vertelt om het te laten ophouden. “De gevangenen in Guantánamo Bay hebben zonderlinge dingen bekend wanneer ze gemarteld en misbruikt werden”, weet Clive Stafford Smith.[43] Zijn visie wordt bevestigd door het verhaal van Benyam Mohammed, een onschuldige Britse burger die achttien maanden lang werd gemarteld. Tot hij bekende op 21 april 2002 in Pakistan aan tafel te hebben gezeten met de top vier van al-Qaeda en met Richard Reid, de zogenaamde ‘shoebomber‘ – de man die had geprobeerd om op 22 december 2001 door middel van een bom in zijn schoen het vliegtuig dat van Parijs naar Miami vloog op te blazen. In werkelijkheid had Mohammed geen enkele band met de al-Qaeda top, noch met welke terroristische actie ook.[44]
Zeker met het ‘ticking bomb‘-scenario, dat voor vele voorstanders van marteling geldt als de enige omstandigheid waarbij deze techniek is toegestaan, in het achterhoofd is de twijfel aan de efficiëntie van marteltechnieken dus een zeer valabel argument. De tijd is immers aan de kant van de terrorist. De ondervragers en inlichtingendiensten kunnen enkel uitgaan van de geloofwaardigheid van het getuigenis – als dat er al tijdig komt –, en hebben in zo’n gevallen niet meer de tijd om dit verder te onderzoeken. “De verdachte martelen wanneer tijd een dringende factor is”, schrijft Jack Rabbit in dit verband, “brengt de autoriteiten niets op”.[45] En de psycholoog Tom Williamson, die onderzoek deed naar ondervraagtechnieken bij de politie, meent dat alleen het verzamelen van betrouwbare bewijzen verdachten kunnen leiden tot het vrijgeven van betrouwbare informatie. “Als je de druk opvoert, zal je zeker meer bekentenissen hebben, maar er zal een hoog aantal fouten bijzitten – in andere woorden, valse getuigenissen. In mijn visie zijn intensieve ondervraging en marteling geen erg effectieve antiterroristische strategieën.”[46] Bovendien zou de wettelijke toelating om in sommige (extreme) omstandigheden marteltechnieken te hanteren een reeks ongewenste boodschappen de wereld insturen. Het geeft de terroristen het signaal dat in de aan de gang zijnde strijd alle middelen toegestaan zijn. Precies daarom ondermijnt deze houding ook het vertrouwen van de coalitiepartners voor wie mensenrechten, conventies en verdragen – zelfs in dit gevecht – hun morele gezag blijven behouden. Maar deze houding is ook in tegenstrijd met de pogingen om onder de bevolking medewerking te verkrijgen in de strijd tegen het terrorisme. Wie zo handelt hoeft geen medewerking te verwachten, menen Ratner en Ray, integendeel, het dreigt zich tegen je te keren.[47] Mark Danner deelt deze visie, en schrijft: “Wat duidelijk is, is dat de Abu Ghraib foto’s en het verschrikkelijke verhaal die ze vertellen grote schade hebben toegebracht aan wat nog overbleef van Amerika’s morele macht in de wereld, en dus aan z’n macht om hoop in plaats van haat te brengen onder de moslims.” En nog: “(…) als de man met de kap op en de geriemde man en de naakte menselijke piramide en de rest de Amerikanen schokten omwille van hun perverse ondermijning van het normale, schokten ze Irakezen en andere Arabieren omdat de beelden zo levendig en precies een realiteit schenen te bevestigen die velen hadden verwacht en gevreesd (…).”[48]

De ondertussen 'klassiek' geworden foto van de mishandelingen in Abu Ghraib
De ondertussen ‘klassiek’ geworden foto van de mishandelingen in Abu Ghraib

Zelfs nog maar het trekken van een scherpe lijn tussen marteling enerzijds, en ‘minder kwade handelingen’ anderzijds, zo meent Michael Dorf, kan enkel dienen als een signaal aan het adres van potentiële folteraars dat er een manier bestaat om, ondanks dergelijke praktijken, straf en gevangenschap te ontlopen.[49] Daar kan nog aan worden toegevoegd dat uit de realiteit blijkt dat het gebruik van marteling als ultiem middel om het terrorisme te stoppen, niet alleen z’n doel mist en niet in staat blijkt een einde aan het terrorisme te maken, maar blijkbaar vooral meer terroristen creëert.[50]
Verder, zo menen John Parry en Welsh White, die zelf niet helemaal afkerig staan tegen het idee van martelingen in uitzonderlijke situaties, zou met deze beslissing ook de fragiele consensus omtrent het verbod op marteling ondermijnd worden. Zelfs wanneer enkel uitzonderlijke situaties het opheffen van het martelverbod zouden rechtvaardigen, bieden ze andere landen en ook terroristische groeperingen een kans om te verwijzen naar de handelwijze van Verenigde Staten die dan gaat fungeren als ‘voorbeeld’. Dit zou wel eens het begin van een wereldwijde verhoging van het aantal martelingen kunnen betekenen.[51] Omgekeerd zou een correcte behandeling van terrorismeverdachten in de gevangenissen tot een grotere solidariteit kunnen leiden in de internationale strijd tegen het terrorisme.
Een ander fundamenteel bezwaar tegen marteling komt voort uit de kritiek op het ‘ticking bomb‘-argument en vinden we onder ander terug in een artikel van Rosa Brooks in de Los Angeles Times[52]. De argumentatie ter verdediging van marteling gaat immers uit van de bewezen schuld van de verdachte. In realiteit, schrijft Brooks terecht, zijn we daar zelden zo zeker van. Zeker wanneer de gevangenzetting van vermeende terroristen gebeurt zoals vandaag, met een meerderheid van verdachten die uiteindelijk totaal onschuldig blijken te zijn[53], is zo’n situatie verre van realistisch. Marteling is het wapen van de zwakken, vult ze aan; het hanteren van marteltechnieken duidt vooral op een falen van de inlichtingendiensten. De Israëlische ervaring van marteling in de strijd tegen het terrorisme heeft trouwens uitgewezen dat het toestaan van deze uitzondering, onvermijdelijk leidt tot het toepasen van deze technieken in heel andere, minder uitzonderlijke of dringende gevallen.[54]
Bovendien, zo vult David Luban deze visie aan, gaat het reële debat niet over de keuze tussen de pijn van één schuldige en honderden onschuldige levens. Hij bekritiseert het onderliggende consequentialisme en van het ‘ticking bomb‘-argument en stelt dat, eens je aanvaardt dat enkel de aantallen tellen, alles mogelijk wordt, hoe gruwelijk ook. Ten tweede vooronderstelt dit argument een ad hoc beslissing over het al dan niet martelen door mensen die er normaal gezien zouden tegen zijn. “Maar in de echte wereld van de ondervragingen”, meent Luban, “worden beslissingen niet eenmalig gemaakt. De echte wereld is een wereld van gedragslijnen, richtlijnen en directieven. Het is een wereld van praktijken, niet van ad hoc noodmaatregelen. Daarom zou elke verantwoordelijke discussie over marteling zich moeten richten op de praktijk van het martelen, niet op de ticking-bomb hypothese.”[55]

Tijdelijke maatregelen?
Tijdelijke maatregelen?

Een visie die Luban deelt met Mark Bowden, die zelf in zijn artikel The Dark Art of Interrogation schrijft: “In theorie was het makkelijk om zich een ticking-bomb situatie voor te stellen, en een verdachte die duidelijk ruwe behandeling rechtvaardigde. Maar waar moet in het echte leven de lijn getrokken worden? Zouden dwingende methodes enkel toegepast moeten worden op iemand die weet heeft van een onmiddellijk dreigende aanval? Wat met iemand die eventueel weet heeft van geplande aanvallen maanden of jaren in de toekomst?”[56] Bovendien is een ‘ticking bomb‘-scenario imaginair, aldus de Harvard professor Elaine Scarry, en heeft het geen overeenkomsten met de duizenden gevallen die daadwerkelijk voorkomen. Het is ook zeer onwaarschijnlijk, aldus nog Scarry, dat we, in een wereld waar kennis zo imperfect is, plots over de alwetendheid beschikken in verband met een persoon en de dingen die hij weet.[57] Het gaat dus om een ‘vals’ of onbestaand scenario dat de rechtvaardiging moet zijn voor het maken van een uitzondering op de regel. Of zoals Alfred McCoy het verwoordt: “(…) de precieze mix van terrorist, bom, en perfecte voorafgaande informatie zal, in alle waarschijnlijkheid, nooit gebeuren (…). (…) Zo’n uitzonderlijke reeks van toevallen is waarschijnlijk nog nooit gebeurd en zal ook nooit gebeuren.” [58]

Tegenstrijdige boodschappen
Tegenstrijdige boodschappen

Michael Ignatieff brengt ook nog een ander argument aan dat een kernwaarde van de democratie raakt. Het probleem met marteling is immers niet alleen dat de kans groot is dat het uit de hand zal lopen of zelfs op wetteloosheid uitdraait. Het brengt ook onomkeerbare schade toe aan zowel degene die martelt als de gevangene. “Het schendt fundamentele verplichtingen ten opzichte van de menselijke waardigheid, en dat is de kernwaarde die een oorlog tegen het terrorisme, gevoerd door een democratische staat, niet zou moeten opofferen, zelfs niet onder dreiging van een nakende aanval.”[59] Wat voor Ignatieff echter wel aanvaardbaar is, en in zijn visie niet ingaat tegen de bescherming van de menselijke waardigheid, zijn vormen van dwangmaatregelen – als het ontnemen van slaap – in zoverre die geen mentale of fysieke schade toebrengen. Het onthouden van voedsel, water of medicatie zijn bijgevolg in zijn visie ontoelaatbaar. In ieder geval is hij niet te vinden voor een justitiële implementatie van marteling, waardoor hij zich distantieert van Dershowitz’ stellingname. “(…) In mijn visie”, schrijft Ignatieff, “zou [dit] leiden tot zijn ‘banalisering’, tot marteling die routine wordt, eerder dan een uitzondering uit noodzaak.”[60] Hoe moeilijk dit ook is, en ondanks het feit dat we hiervoor een prijs moeten betalen (een verlaagde graad van veiligheid), voor Ignatieff is het inherent aan democratieën om de macht van de regering te beperken. Deze beperking includeert ook de absolute ban op marteling, “op het onderwerpen van individuen aan vormen van pijn die hen ontdoen van hun waardigheid, identiteit en zelfs geestesvermogen”.[61]
Tot slot heeft ook de Katholieke Kerk, ondanks haar bezwarende geschiedenis, bij monde van het leergezag en de theologen, wat toe te voegen aan dit debat. In de Catechismus kunnen lezen we: “Foltering die fysiek of moreel geweld aanwendt om bekentenissen af te dwingen, schuldigen te straffen, tegenstanders schrik in te boezemen of haatgevoelens te bevredigen, is in strijd met de eerbied voor de persoon en de menselijke waardigheid.”[62] Centraal in de theologische visie staat de menselijke waardigheid waarmee marteling radicaal in strijd is.[63] De Jezuïet John Perry diept deze visie verder uit. Marteling, zo stelt hij, degradeert zowel het slachtoffer als de dader. Het is moeilijk te matigen of te controleren, en precies daarom vernietigt de keuze om het toe te staan de capaciteit van het individu om nog het onderscheid te kunnen maken tussen wat goed is en wat kwaad.[64] Dat dit zo is, bleek uit het getuigenis van een Amerikaanse ondervrager die in 2001 in Afghanistan aan het werk was, en opmerkte dat de stress posities die eerst nog waren verboden, daar al snel uitgroeiden tot een middel dat militairen hanteerden om de gevangenen discipline bij te brengen.[65]
Verder vernietigt het de persoonlijkheid van de slachtoffers, maar ook van de daders en maakt het ook de gemeenschap kapot en vernedert het het beeld van God – zijn rationaliteit en vrijheid maken de mens tot beeld van God – dat in beiden (slachtoffer en dader) aanwezig is, omdat het slachtoffer van zijn vrijheid beroofd en gedomineerd wordt. “Dus, een folteraar die foltering en lijden toebrengt aan een slachtoffer”, schrijft Perry, “schendt niet enkel een broeder of zuster, maar valt impliciet het gelaat van God aan in de ander, en vernietigt de menselijke gemeenschap.”[66] Toen George W. Bush op 4 juni 2004 een bezoek bracht aan Johannes Paulus II, verwees de paus naar de gebeurtenissen in Abu Ghraib, en noemde ze: “(…) bedroevende gebeurtenissen, die het burgerlijke en religieuze geweten van allen vertroebeld hebben en een serene en resolute betrokkenheid tot de gedeelde humane waarden hebben bemoeilijkt”.[67] Dat ook Benedictus XVI die lijn zal aanhouden, is duidelijk geworden in zijn boodschap voor de wereld van 1 januari 2006 waarin hij het terrorisme vermeldde en verwees naar zijn voorgangers Paulus VI en Johannes Paulus II die beiden reeds eerder de “gevoelloze en dodelijke strategieën van de terroristen” [68] hebben veroordeeld.

Leidt ingrijpen ten nadele van burgerrechten tot een grotere veiligheid voor de burgers?
Leidt ingrijpen ten nadele van burgerrechten tot een grotere veiligheid voor de burgers?

Marteling, zelfs in noodsituaties, is dus in geen geval een, op internationaal vlak, algemeen aanvaarde strategie in de bestrijding van het terrorisme. Zeker wanneer op (zeer) korte termijn resultaat dient geboekt te worden, is de kans op verkeerde informatie enorm groot. Bovendien ondermijnt marteling de menselijke waardigheid. Niet de mishandeling van gedetineerden, waarvan lang niet zeker is dat zij betrokken zijn of waren bij de voorbereidingen van nabije terroristische aanslagen, biedt het antwoord op het veiligheidsvraagstuk. Wel datgene wat reeds door velen meteen na 11 september 2001 werd geopperd: “de verbeterde coördinatie en verfijnde verzameling en analyse van inlichtingen (…)”.[69] Dat ook dit echter niet probleemloos verloopt in de strijd tegen het terrorisme, is reeds gebleken uit het eerste artikel, en zal verder uitgediept worden in het volgende artikel.
Het consequentialisme dat aan de grondslag ligt van de argumentatie pro marteling is echter om minstens een drietal redenen problematisch. Ten eerste wijst Joshua Dratel er ons op dat het ‘levensreddende’ argument toegepast kan worden op alle situaties. Zo had het martelen van Duitsers en Japanners tijdens de Tweede Wereldoorlog eveneens levens kunnen redden. Niettemin werd ook toen de oorlogswetgeving niet opgeschort, noch worden wordt marteling toegelaten bij gewone criminelen of drugsdealers, terwijl ook dat informatie zou kunnen opleveren die levens van anderen kan redden.[70] Het is dan ook onbegrijpelijk dat wél gepleit wordt voor de opschorting van het martelverbod in de strijd tegen het terrorisme. Ten tweede laat het consequentialisme verschillende interpretaties toe. Daardoor kan het zowel voor sommigen dienen als legitimatie van een (beperkte) toelating tot marteling, als voor anderen als basis om dit net te verwerpen. In dit laatste geval wordt marteling gezien als contraproductief, en leidend tot onvoorspelbare resultaten eens het (systematisch) wordt toegestaan. Dit kan aangevuld worden met vele van de argumenten tegen marteling die we hierboven hebben besproken.
Een andere kritiek op de consequentialistische onderbouw voor het toestaan van marteltechnieken komt vanuit de deontologische hoek. Deze ethische stellingname zegt dat een moreel kwade handeling moreel kwaad blijft, ongeacht het feit of er positieve of negatieve gevolgen uit voorkomen. Zelfs indien marteling hét antwoord zou blijken te zijn om de nodige informatie te achterhalen in extreme noodsituaties, zal het, volgens deze ethische invalshoek, nooit moreel aanvaardbaar zijn. Het is immers, volgens de deontologie, nooit aanvaardbaar om andere mensen te gebruiken als middel, eerder dan als een doel op zich.
Het is bij deze deontologische invalshoek dat wij ons kunnen aansluiten. Zoals hierboven beargumenteerd, is marteling een nooit te rechtvaardigen kwaad. Ten eerste omdat het de menselijke waardigheid aantast en de mens herleidt tot een object, en ten tweede omdat, na aftoetsing aan de werkelijkheid, geen van de aangehaalde argumenten pro-marteling valabel blijkt te zijn. De reële situaties, en de ervaringen die er zijn uit voortgevloeid, tonen onomstotelijk aan dat de vaakst gebruikte argumenten, verbonden aan redenering omtrent het ‘ticking bomb’-argument, hardnekkige vooronderstellingen zijn die een loopje nemen met talloze historische studies die hebben aangetoond dat marteling – zeker op korte termijn – niet leidt tot de gewenste resultaten en het redden van talloze levens. We zijn het echter niet eens met Oren Gross die ons voor het aannemen van deze houding ten opzichte van het aanwenden van marteltechnieken ‘absolutisten’ noemt.[71] Dit zou immers includeren dat we niet in openheid de argumentatie van de pleiters vóór het toepassen van marteltechnieken in bijzondere situaties zouden hebben bestudeerd en overwogen. In tegenstelling tot hen zijn wij echter – om het toch maar in de begrijpbare maar afgekeurde consequentialistische termen uit te drukken – tot de bevinding gekomen dat (zeker op lange termijn) de kosten weldegelijk groter zijn dan de baten. En dit nog los van de overweging dat een zichzelf respecterende democratie (wat ook de realiteit in het verleden moge zijn geweest) zichzelf niet toelaat de menselijke waardigheid met voeten te treden.
Opmerkelijk aan de discussie over de toelaatbaarheid van marteling bij overvraging van technieken is de relativiteit van het ‘ticking bomb‘-argument. Daarmee bedoelen we dat er bij de meeste experten en politici blijkbaar een consensus bestaat over het verbod op marteling. Voor sommigen is een uitzondering op de regel echter wel toelaatbaar indien het gaat om een extreme of uitzonderlijke situatie waarbij levens op het spel staan. In de discussie zelf is echter heel duidelijk een verschuiving merkbaar naar situaties die niet langer behoren tot deze ‘noodsituaties’. Het duidelijkste en meest actuele voorbeeld daarbij is de strijd tegen terroristen. Zelden zal zich een situatie voordoen die vergelijkbaar is met het ‘ticking bomb‘-scenario, en toch wordt vaak gesteld dat in het geval van de ondervraging van terroristen de zogenaamde ‘torture lite‘ (het hanteren van bepaalde ondervraagtechnieken die flirten met de grens van wat martelen is, maar die zonder meer kunnen gerekend worden tot de wrede, onmenselijke en vernederende handelingen zoals die in verschillende conventies, verdragen en wetten worden veroordeeld) of zelfs marteling aanvaardbaar zijn.
Het is vooral deze ‘relativiteit’ van het begrip ‘noodsituatie’, en de opmerkelijke verschuiving in het theoretische discours dat zorgen baart. Waar het gaat om terrorismebestrijding lijken de grenzen van het aanvaardbare vrij eenvoudig op te schuiven, en komt wetteloosheid heel dichtbij. In het laatste hoofdstuk willen wij deze analyse toetsen aan de praktijk van de behandeling van terroristen, en van daaruit ook bekritiseren.

4. DE SLIPPERY SLOPE EN HET GEBRUIK VAN DE SCHEMERZONE IN DE HUIDIGE AMERIKAANSE ANTITERRORISME POLITIEK

4.1. Hoe is het zo ver kunnen komen? Over de ‘torture-memo’s’

Op alle niveaus vinden we voor- en tegenstanders van marteling als ondervragingstechniek. De thematiek lijkt al even explosief en voor even grote controverses te zorgen als het debat rond de doodstraf. Vreemd genoeg lijkt het er op dat de leiders van democratische regimes het er – in het publiek – over eens zijn dat marteling onaanvaardbaar is. In de praktijk worden met officiële documenten handelingen goedgekeurd die flirten met de grens van het ‘aanvaardbare’. Door de één worden ze, met de conventies in de hand, geïnterpreteerd als marteltechnieken, door de ander zijn het ‘harde ondervraagtechnieken’.
Een klassiek geworden voorbeeld van dit soort ‘verwarring’ betreft het ophef dat ontstaan is in Amerika na twee memorandums die werden opgesteld in 2002. Tot op vandaag bepalen ze de Amerikaanse modi operandi voor wat ondervragingstechnieken voor vermeende terroristen betreft in Afghanistan (Kandahar en Bagram), Irak (Abu Ghraib) en Cuba (i]Guantánamo Bay). Op 9 januari 2002 bracht John Yoo, de afgevaardigde assistent van Procureur-generaal John Ashcroft, een 10 bladzijden lang memorandum[72] uit, gericht aan William J. Haynes II van het departement Defensie. Yoo, een rechtenprofessor aan de University of California, werkte voordien reeds mee aan de zwaar gecontesteerde Patriot Act. In dit memorandum van begin 2002 beantwoordt hij twee vragen aangaande het statuut en de behandeling van gevangenen in Afghanistan, en de toepasbaarheid van de bestaande verdragen ten opzichte van leden van al-Qaeda. Yoo’s antwoord op deze essentiële vragen is klaar en duidelijk: de bestaande verdragen beschermen de leden van al-Qaeda niet omdat de terroristische beweging als niet-staat niet onder de bescherming van de internationale overeenkomsten betreffende oorlog valt. Vandaar dat van terrorisme verdachte gevangenen geen krijgsgevangenen (Prisoners of War – POW’s) worden genoemd, maar ‘onwettige strijders’ (unlawful combatants, of vaak ook enemy combatants).
Diezelfde mening verwoordde hij later ook uitgebreider, maar dan toegepast op de Afghaanse al-Qaeda- en Talibanstrijders: “Al-Qaeda is geen natiestaat, en haar leden (…) schenden het kernprincipe van de oorlogswetgeving door onschuldige burgers tot hun vernietigend doel te maken. Terwijl Talibanstrijders (…) een initiële claim hadden van bescherming onder de Conventies (omdat Afghanistan de verdragen heeft getekend), hebben ze hun krijgsgevangenenstatus verloren door er niet in te slagen de gedragsstandaarden voor legale combattanten na te leven: uniformen dragen, een verantwoordelijke commandostructuur, en het naleven van de oorlogswetten. Als een gevolg zijn de ondervragingen van gedetineerden, die worden gevangen in de oorlog tegen het terrorisme, niet gereguleerd onder Genève. Dit is niet om marteling te vergoelijken (…). Niettemin laat de definitie van het Congres met betrekking tot marteling (…) ruimte voor ondervragingsmethodes die voorbij beleefde conversatie gaan.”[73]
In dezelfde lijn van Yoo’s document liggen de argumenten die we terugvinden in een memorandum van 1 augustus van datzelfde jaar[74]. Het was opgemaakt door de assistent van de Procureur-generaal Jay Bybee op vraag van Alberto Gonzales, op dat moment een raadgever van president Bush. Bybee onderzocht in dit lijviger document de implementatie van de Convention Against Torture and Other Cruel, Inhuman and Degrading Treatment or Punishment in de United States Code[75], daar waar die handelt over het verbod op marteling. Opvallend aan dit memorandum zijn de inspanningen die gedaan worden om marteling scherp te onderscheiden van zogenaamde ‘wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing’. Daarbij wordt er verwezen naar uitspraken van het Europese Hof voor Mensenrechten[76] en het Israëlische Hooggerechtshof[77] die beide hebben erkend dat er een brede reeks van wrede, onmenselijke of vernederende handelingen bestaat die zich onderscheiden van marteling. Bovendien negeert deze memo, net als die van Yoo, de Derde Conventie van Genève over de behandeling van krijgsgevangenen, doordat ze stelt dat het bewuste Artikel 3 van deze Conventie niet van toepassing is op gewapende conflicten tussen een staat en een transnationale terroristische organisatie. Daarmee werd alleen maar via een ander kanaal bevestigd wat Gonzales zelf reeds op 25 januari van datzelfde jaar in een memo aan de President had geschreven.[78]
Het Bybee memorandum werd uiteindelijk in juni 2004 door de President zelf herroepen, onder andere omdat het ‘hevige pijn’ beperkte tot pijn ‘in intensiteit gelijkwaardig aan pijn die gepaard gaat met ernstige fysieke kwetsuren, zoals het falen van bepaalde organen, aantasting van lichaamsfuncties, of zelfs de dood’. In een memorandum van december 2004[79], gericht aan James B. Comey, afgevaardigde van de Procureur-generaal, wordt in dat verband ook verwezen naar de United Nations Convention Against Torture (CAT) die in Artikel 1 (1) ‘marteling’ definieert als het intentionele veroorzaken “van ernstige pijn of lijden van fysieke of mentale aard”. Maar hoewel er niet zo verregaande conclusies uit worden getrokken, is het duidelijk dat ook de schrijvers van dit memorandum vastlopen in de onduidelijke grens tussen marteltechnieken en wrede, onmenselijke en vernederende handelingen die getrokken werd in de tekst van de CAT. Voornamelijk in Artikel 16 wordt die scheiding nog eens duidelijk. Burgers en Danelius[80] leiden uit dit Artikel immers af dat marteling de ergste vorm is van wrede, onmenselijke en vernederende handelingen. De vraagt dringt zich dan echter op om welke precieze handelingen het hier gaat, en hoe beide categorieën van elkaar te onderscheiden zijn. In ieder geval bleken zulke memorandums niet voldoende te zijn om voor mensen als John Yoo een duidelijke grens te stellen. In januari 2005 ging hij in een artikel nog steeds uit van dezelfde scheiding om nog maar eens zijn visie te verdedigen dat technieken die “verder gaan dan beleefd vragen stellen maar niet beantwoorden aan wat [volgens de officiële definitie] marteling is” aanvaardbaar zijn.[81]
Ondanks de herroeping van het memorandum van augustus 2002 was (en is) dus één van de sleutelproblemen in verband met de behandeling van gedetineerde verdachten van terrorisme nog niet van de baan. De President zelf mag zich dan al gedeeltelijk gedistantieerd hebben van het Bybee-memorandum, maar reeds eerder had hij te kennen gegeven dat de Conventie niet op al-Qaeda of Talibangevangenen van toepassing was. Zijn houding in dit document van 7 februari 2002 is op z’n minst tweeslachtig te noemen, en dat komt nog het best tot uiting in het voorlaatste punt van dit memorandum. Daarin schrijft hij dat “de gedetineerden menselijk behandeld moeten worden en, in de mate dat het passend en consistent is met de militaire noodzakelijkheid, op een wijze die consistent is met de principes van Genève.”[82] [cursief toegevoegd] Een visie die zich ogenschijnlijk tegen overtredingen van de principes van de Conventie van Genève keert, maar die anderzijds wel heel erg veel ruimte laat voor militairen en militaire inlichtingendiensten om, onder het mom van ‘militaire noodzakelijkheid’, er hun eigen – weinig menswaardige – ondervragingstechnieken op na te houden.
Het waren deze memoranda waarover de rechtenprofessor Christopher Kutz schrijft dat hun ontwikkeling er was op gericht was een politiek te scheppen “waarvan het doel en effect was om voordien illegitieme vormen van ondervraging en behandeling van gevangenen (…) tot duidelijke marteling [zoals waterboarding] (…) te legitimeren.” [83] Toch stonden ze hoogstwaarschijnlijk van in het begin model voor Defensieminister Donald Rumsfeld, die in 2002 en 2003 handelingen goedkeurde voor de ondervraging van vermeende terroristen die zich precies in de bestaande schermzone bevinden. Het opdrijven van de angstreflex of het uitbuiten van angsten (bijvoorbeeld door het inzetten van honden), het dwingen van gedetineerden om lange tijd in pijnlijke houdingen te staan (de zogenaamde ‘stress posities’), isolatie van gevangenen, het hen ontnemen van bepaalde zintuiglijke waarnemingen (vooral dan zicht en gehoor), het lange tijd van de slaap ontnemen (tot zelfs 4 dagen), en blootstelling aan koud weer of water, zijn de belangrijkste technieken die Rumsfeld goedkeurde.[84] Maar er zijn ook andere technieken, zoals waterboarding (iemand zo lang onder water houden of water in het gezicht en de mond spuiten tot hij in grote ademsnood verkeert en denkt te zullen verdrinken) die veelvuldig worden toegepast en door de Amerikaanse overheid niet gezien worden als een overtreding van het verbod op marteling.
Het is precies hier dat de hypocrisie van de huidige Amerikaanse houding ten opzichte van marteling enerzijds en dwingende ondervraagtechnieken anderzijds duidelijk wordt. In een verhelderend artikel maakte de mensenrechtenverdediger Tom Malinowski een tabel op waarbij hij types van misbruiken plaatste naast veroordelingen door de Verenigde Staten wanneer ze in andere landen plaatshebben, en de toestemming die ze hiervoor zelf in de strijd tegen het terrorisme hebben gegeven (in 2002 en 2003). Uit deze lijst blijkt dat gedwongen naaktheid, eenzame opsluiting, bedreigingen met honden, het toepassen van stress posities, het ontnemen van slaap, zicht en voedsel, en het gebruik van waterboarding worden veroordeeld door de VS in landen als China, Egypte, Pakistan, Turkije, Libië en Noord-Korea (om er maar enkele te noemen) maar niettemin zelf werden geautoriseerd.[85]

Marteltechnieken voor de één, ondervragingstechnieken voor de ander?
Marteltechnieken voor de één, ondervragingstechnieken voor de ander?

Vanuit niet-Amerikaans standpunt wordt de verwarring tussen marteling en dwingende ondervraagtechnieken gezien als een Amerikaans probleem met verregaande gevolgen, ook op internationaal vlak; niet in het minst omdat de inzet van dit soort technieken de bestaande politieke betrekkingen en vertrouwensrelaties aanvreet. Toch is het geen ‘typisch’ of ‘exclusief’ Amerikaans probleem. Ook in Europa bijvoorbeeld bestaat er een tegenspraak tussen wat het Europees Gerechtshof als marteling ziet, en wat door de Europese Commissie als dusdanig wordt erkend. Het gaat hier dan in het bijzonder over de benoeming van de zogenaamde ‘vijf technieken’:
a) wall-standing: gedetineerden moeten voor een periode van enkele uren in een ‘stress positie’ staan, in een houding waarbij het lichaamsgewicht hoofdzakelijk op de vingers steunt
b) hooding: een donkere zak over het hoofd van de gedetineerde trekken, behalve tijdens de ondervragingen
c) onderwerping aan lawaai: de gedetineerden vasthouden in een ruimte waar continu luide muziek wordt afgespeeld of veel lawaai is
d) beroving van de slaap: voor een onbepaalde tijd de ondervraagde uit de slaap houden en zo de uitputting nabij brengen
e) ontzeggen van eten en drinken: dit tijdens de periode van de ondervragingen[86]
In tegenstelling tot de Commissie maakte het Gerechtshof een onderscheid tussen marteling enerzijds en onmenselijke en vernederende handelingen anderzijds. Dit onderscheid schept voor het Gerechtshof de ruimte om de ‘vijf technieken’ te zien als ‘onmenselijk en vernederend’, maar omwille van ‘hun minder grote intensiteit’ niet gelijk te schakelen aan marteling. Eén van de kritieken die worden geuit op deze interpretatie, zo schrijft Love Kellberg, is dat hier de onverklaarde bewering centraal staat dat de ‘technieken’ niet een voldoende intens lijden veroorzaken om marteling genoemd te kunnen worden.[87] Hoewel deze bestaande spanning tot op dit moment in de Europese context nog niet geleid heeft tot de verregaande controverses met grote politiek-militaire gevolgen, is zoiets bijgevolg niet denkbeeldig. De morele superioriteit ten opzichte van de Amerikanen waarmee sommige Europeanen graag schermen, is dus, zeker in het debat rond het al dan niet hanteren van marteltechnieken, voortvarend.

4.2. Vele verantwoordelijkheden en de werking van het paraplusysteem

De aangehaalde en op de hoogste niveaus van de Amerikaanse politiek goedgekeurde technieken zijn relatief minder hard en verregaand dan die waarvan we kennis hebben kunnen nemen via foto’s die in 2004 de pers bereikten. Niettemin zullen ze zeker hun belang hebben gehad in de wijze waarop onder militairen – zowel bij ondervragers als bewakers – een bepaalde attitude is ontstaan die steeds meer en steeds extremere handelingen hebben mogelijk gemaakt. De toezegging van technieken uit de schemerzone (ook wel ‘torture lite‘ genoemd) op hoog niveau heeft de weg gebaand voor de erosie van normen en waarden die uitmondde in de mistoestanden die we kennen van Guantánamo Bay en vooral van Abu Ghraib. Volgens de gerenommeerde journalist Seymour Hersh is deze erosie in oorsprong terug te brengen tot de snelle beslissingen die dienden genomen te worden in de aanval op Afghanistan en leden van al-Qaeda. De snelheid waarmee sommige beslissingen dienden te worden genomen, en het belang van sommige informatie waarover van terrorisme verdachte gevangenen mogelijks beschikten, leidde toen al tot de ontwikkeling van een programma dat door een voormalig lid van de veiligheidsdienst werd omschreven als: “Grijp wie je moet grijpen. Doe wat je wilt”. Het was een programma waarbij Donald Rumsfeld ten volle betrokken was, en dat ook werd geïmplementeerd in het inlichtingenwerk in Irak.[88]
In een onderzoek omtrent de begane misdaden tegen gedetineerden in Abu Ghraib eind 2003 wordt terecht gewezen op zowel een falen van de (militaire) overheid als van het individu. De gebeurtenissen die daar hebben plaatsgevonden, zo opent het lijvige document, “waren daden van brutaliteit en doelloos sadisme. We weten nu dat deze misbruiken gebeurden in de handen van zowel de militaire politie als van het militair inlichtingenpersoneel. De gefotografeerde misbruiken, onaanvaardbaar, zelfs in oorlogstijd, maakten geen deel uit van de geautoriseerde ondervragingen, noch waren ze zelfs maar gericht op inlichtingendoelen. Ze vertegenwoordigen afwijkend gedrag en een falen van het militaire leiderschap en discipline.”[89]
Enerzijds zijn alle mistoestanden de verantwoordelijkheid van het individu dat er een rol in heeft gespeeld. Het Final Report spreekt over gevallen van “individueel crimineel wangedrag”, maar ook van incidenten die zijn voortgekomen uit misinterpretaties van de wetgeving. “Sommige soldaten of contractuelen die misdaden begingen”, zo lezen we verder, “kunnen oprecht geloofd hebben dat de technieken vergoelijkbaar waren”.[90] Dit deels door de zwakke opleiding die ze ter voorbereiding op deze missie hadden gekregen. Vreemd genoeg geen woord over de rol van het geweten bij elke van deze daden, en de overweging dat de betrokkenen, gezien de verregaande aard van de mistoestanden, ‘moesten weten of inzien’ dat wat ze deden onaanvaardbaar was. Dat dit in het document niet aan de orde is, komt ongetwijfeld voort uit de legalistische uitgangspunt dat aan dit onderzoek ten grondslag ligt. Voor wie verder kijkt, roept dit toch wel de nodige vragen op.
Het laatste en bekendste proces in een reeks van zeven tegen militairen met een lage rang was dat van de 21-jarige Lynndie England, één van de hoofdrolspelers bij de vernederingen van gedetineerden in Abu Ghraib. In haar verdediging zei England dat ze de bewuste daden had begaan om haar vriend te plezieren.[91] “Ik had een keuze”, zei ze in haar pleidooi, “maar ik koos ervoor om dat te doen wat mijn vrienden wilden dat ik deed. (…) Ik nam aan dat het OK was.”[92] Ze werd veroordeeld tot drie jaar cel. Haar vriend Charles Graner, die de foto’s had genomen, en volgens een getuige één van de hoofddaders was van de misbruiken in de Abu Ghraib gevangenis, werd tot 10 jaar cel veroordeeld. “Ik genoot er niet van”, zei Graner op het proces. “Heel wat was fout. Heel wat was crimineel.” Maar hij voegde eraan toe hij enkel zijn superieuren gehoorzaamde: “We werden opgeroepen om de Conventie van Genève te schenden. We werden gevraagd om bepaalde dingen te doen waarvoor ik niet getraind was.”[93]
Dit argument mag dan al volgens hun eigen verdediging gelden als een verschuiving van de verantwoordelijkheid, maar op internationaal vlak wordt dit, sinds het Tribunaal van Nürnberg (1945 – aangenomen door de VN in 1950) niet meer aanvaard. Eén van de principes voor de internationale wetgeving die uit dit tribunaal is voortgevloeid, is immers de verwerping van het zogenaamde ‘respondeat superior‘ en luidt: “Het feit dat een persoon handelde, overeenkomstig het order van zijn regering of van zijn superieur, ontdoet hem niet van zijn verantwoordelijkheid onder de internationale wetgeving, gezien een morele keuze voor hem in feite mogelijk was.” (Principle IV)[94]
Anderzijds was er niettemin ook de verantwoordelijkheid van dat deel van het commando dat reeds op 13 januari 2004 de foto’s te zien kreeg, na de bekendmaking van de feiten door de jonge MP Joseph Darby aan de Army’s Criminal Investigations Division. Rumsfeld en Bush werden enkele dagen later op de hoogte gesteld, en eind januari werd een intern onderzoek ingesteld dat een maand later uitmondde in het Taguba report[95]. Pas daarna stroomde de informatie door naar generaal Richard Myers, de voorzitter van de Joint Chiefs of Staff, die zo op het allerlaatste moment op de hoogte werd gebracht van het bestaan van de foto’s (de misbruiken zelf waren tegen die tijd reeds een publiek geheim). Maar nog vóór hij Taguba’s rapport had gelezen, werd Myers ingelicht dat de wandaden en foto’s in een CBS-uitzending wereldkundig gemaakt zouden worden.[96]
Een ander element dat wijst op de verantwoordelijkheid van het commando vinden we terug in het Final Report waar het leiderschap van de 205de en 800ste Brigade, die op dat moment de verantwoordelijkheid droegen, als “zwak en ineffectief” werd bestempeld. “De commandanten van beide brigades wisten of hadden moeten weten dat er misbruiken plaatsvonden, en hadden moeten maatregelen nemen om ze te voorkomen”.[97] Daar kwam nog bovenop dat er tussen de Militaire Politie (MP) en het personeel van de Militaire Inlichtingendiensten (MI) geen nauwe samenwerking of coördinatie bestond, maar de bestaande scheiding tussen beide, ook op terrein en onder deze omstandigheden, werd doorgetrokken.[98]
Ondanks het feit dat heel wat stafleden tot op het hoogste niveau een gedeelde verantwoordelijkheid droegen voor de mistoestanden in Abu Ghraib, werd vreemd genoeg enkel Brigadegeneraal Janis Karpinski, dienstdoend bevelhebber ten tijde van de gefotografeerde wandaden, gestraft. Haar argumenten dat ze onwetende was over wat er gebeurde in de gevangenis, dat ook anderen met haar verantwoordelijkheid droegen, en dat er verwarrende want tegenstrijdige orders kwamen vanuit Washington[99] hielden ongetwijfeld steek, maar gingen verloren in de storm van verontwaardiging die op dat moment woedde. Karpinski werd gedegradeerd tot kolonel – een terechte maar vrij milde straf –, toch kan ze zeker niet alleen verantwoordelijk gesteld worden voor de driehonderd zaken van misbruik die tegen augustus 2004 reeds waren gerapporteerd.[100]
Het ‘rotte appels’-argument dat gretig werd aangehaald in kringen van het Witte Huis naar de buitenwereld toe, lijkt dus een zeer ongenuanceerd en té eenvoudig argument te zijn. “Het interne bewijs”, constateerde ook Mark Danner, “(…) is meer dan voldoende om aan te tonen dat wat in Abu Ghraib gebeurde, wat het ook is, niet afhing van de sadistische vindingrijkheid van enkele rotte appels”.[101] De bevindingen van zowel het hierboven aangehaalde Schlesinger-rapport als van het eerdere Taguba-rapport[102] maken duidelijk dat de in de openbaarheid gekomen foto’s getuigen waren van een militaire cultuur waarbinnen meerdere raders op verschillende niveaus hun deel van de verantwoordelijkheid niet hadden opgenomen. Ze mogen dan ook niet gezien worden als compleet geïsoleerde wandaden, begaan door jonge, onervaren en geperverteerde soldaten. Wat is misgelopen trekt sporen langsheen de hele hiërarchische bevelsstructuur tot in Washington. Vandaar ook dat Kenneth Roth het, in zijn opgemerkte introductie voor het Human Rights Watch World Report[103] voor de gebeurtenissen van 2005, onverholen heeft over “een bewuste politieke keuze” als het gaat over de mishandeling van terrorismeverdachten door Amerikaanse militairen.

Op het hoogste niveau bleven de meeste verantwoordelijken voor Abu Ghraib buiten schot
Op het hoogste niveau bleven de meeste verantwoordelijken voor Abu Ghraib buiten schot

De filosofieprofessor Glen T. Martin ziet eveneens een actieve medewerking van de Amerikaanse overheid tot op de hoogste niveaus en duidt het hanteren van marteltechnieken als een “primaire noodzakelijkheid voor een imperium – om terreur te creëren in onderworpen bevolkingen”. Martin ziet Amerika als een nieuwe imperium dat, net als andere imperiums in de geschiedenis, handelt uit economische overwegingen. “Zonder terreur”, meent de filosoof, “zouden de mensen nooit de wrede condities van dood, ontbering, ellende, honger en ziekte (…) aanvaarden.”[104] Volgens Martin, die zijn argumenten vindt in de gelijkenissen die hij schetst met het handelen van vroegere wereldrijken en dus niet in harde bewijzen, is het zeer waarschijnlijk dat het aanwenden van marteltechnieken een zeer bewuste keuze is die op de hoogste politieke niveaus werd genomen.
Toch blijft men zich in de hoogste kringen van de bevelsstructuur hullen in onschuld. Dinah Pokempner citeert in dit verband een typische uitspraak van Donald Rumsfeld in een interview dat hij gaf aan Larry King: “(…) Wat gaande was tijdens de nachtshift in de gevangenis van Abu Ghraib halfweg aan de andere kant van de wereld is iets dat iemand in Washington D.C. niet kan leiden of aanpakken. En dus heb ik geen spijt.”[105] Die visie schijnt gedeeld te worden door Heather MacDonald die het Bybee memorandum ziet als irrelevant voor wat uiteindelijk in Abu Ghraib is gebeurd.[106] Een vreemde invalshoek toch, want de verzamelde en hierboven verwerkte memoranda en beslissingen, gelinkt aan de geconstateerde feiten, lijken nochtans op het omgekeerde te wijzen. Dat vindt ook de historicus Alfred McCoy die in zijn boek A Question of Torture stelt dat de opeenvolgende memos en de binnen de Amerikaanse regering gegroeide consensus rond het inzetten van zogenaamde ‘harde ondervraagtechnieken’, weldegelijk geleid hebben “tot het wijdverspreide gebruik van brutalere methodes door zowel de CIA als door militaire ondervragers. Toen in Irak de opstand uitbrak en de gevangenen van Guantánamo zich weerspannig toonden, bouwde de druk zich op die maakte dat de memos een subtiel signaal werden binnen de inlichtingengemeenschap dat de handschoenen inderdaad waren uitgetrokken.”[107] David Bowker deelt deze analyse en noemt de mishandeling van gedetineerden in VS-gevangenschap dan ook “het voorzienbare resultaat” van de gevoerde politiek.[108]

5. BESLUIT: (WAN)HOOP VOOR DE TOEKOMST

De ingrijpende gebeurtenissen in Abu Ghraib veroorzaakten een schok bij de publieke opinie wereldwijd, de Europese eisen omtrent een uitgesproken officieel statement tégen het gebruik van marteltechnieken, en de druk het Congres en de Senaat, aangevoerd door Senator John McCain, dwongen president George W. Bush ertoe om eind 2005 een document te tekenen waarin de regering zich uitdrukkelijk verzette tegen marteling. Het zal echter duidelijk zijn dat verwarring over wat wel en wat niet onder ‘marteling’ gecatalogeerd kan worden, daarmee niet van de baan is. De Conventies hebben een schemerzone gecreëerd door wrede, onmenselijke en vernederende handelingen te onderscheiden van marteling, zonder dit verschil uit te klaren. Van de bestaande schemerzone wordt vandaag de dag, in de strijd tegen het terrorisme gretig gebruik gemaakt om de eigen regels te volgen. Tegen marteling kan en moet de Amerikaanse regering zich publiekelijk verzetten, maar dat doet nauwelijks kwaad aan de technieken die ze zelf als aanvaardbaar catalogeert in de ‘noodsituatie’ die de terroristische dreiging volgens hen schept.
Het dient echter gezegd dat een perfecte Conventie tegen marteling eveneens de huidige gespleten situatie niet zou hebben uitgeklaard. Zoals we hierboven reeds schreven, blijft er immers nog het feit dat de Amerikaanse regering in officiële documenten ontkent dat het bij vermeende terroristen gaat om zogenaamde Prisoners of War die onder de bescherming vallen van de Derde Conventie van Genève. Daardoor hebben zij geen beschermd statuut en zijn zij overgeleverd aan de willekeur van hun ondervragers. Dat mag op het eerste gezicht vreemd lijken omdat bij monde van de gezagsdragers consequent gesproken wordt over een ‘oorlog tegen het terrorisme’, maar het ultieme argument dat wordt bovengehaald om deze kritiek te counteren is dat het in deze ‘oorlog’ niet gaat om een strijd tussen twee staten, maar om een strijd tussen een staat en een niet-staat. Aangezien de Conventies zich specifiek toespitsen op een oorlogssituatie tussen twee landen, zijn ze wettelijk gezien niet van toepassing op de huidige strijd tegen het terrorisme en de behandeling van vermeende terroristen.
Dat maakt dat we, in de Amerikaanse retoriek van de laatste jaren, uitdrukkelijke veroordelingen te horen krijgen van bestaande martelstrategieën die voormalige of huidige regimes hanteren, zonder dat dit de visie op de eigen behandeling van vermeende terroristen schijnt te beïnvloeden. Kernelement is hier het bijzondere (onbeschermde) statuut van terroristen ten opzichte van het statuut van legale combattanten. Nochtans wijst Human Rights Watch terecht op de flinterdunne lijn die bestaat tussen de door de Amerikaanse regering toegestane ondervragingstechnieken (men zou ze ‘gelimiteerde dwangmaatregelen’ kunnen noemen) en marteltechnieken. Eens een regering toestaat dat bij sommige ondervragingen het hanteren van pijn, lijden en vernederingen aanvaardbaar is, komt ernstig misbruik wel erg dichtbij. “Dat komt omdat het onwaarschijnlijk is dat een geharde terrorist geraakt kan worden door gematigde vormen van discomfort of bescheiden niveaus van pijn. Eens dwang toegestaan is, zullen ondervragers in de verleiding komen om de mishandelingen te intensifiëren tot de verdachte kraakt. En zo ruimt wrede, onmenselijke of vernederende behandeling baan voor marteling.”[109]
Op deze manier wordt duidelijk dat de bestaande hiaten in de huidige internationale wetgeving, en het ontbreken van een specifieke regelgeving in verband met de strijd tegen het terrorisme en een statuut voor gevangengenomen (vermeende) terroristen, een uitstekende voedingsbodem vormen voor het toestaan van ethisch betwijfelbare ondervragingstechnieken en behandelingen, zelfs op nationaal niveau. Tot op vandaag staat de internationale gemeenschap vrij zwak tegen dit soort van toestanden, en heeft zij enkel de mogelijkheid om te reageren vanuit verontwaardiging of vanuit de bestaande – niet toepasbare – wetgeving. Bijgevolg is ook sanctionering van dit soort mistoestanden niet aan de orde.
Stellen dat de Conventie van Genève irrelevant was en is in de ondervraging van vermeende terroristen, zoals Heather MacDonald doet[110], is omstreden, maar dichter bij de waarheid dan de stelling dat de Conventie verouderd of in onbruik geraakt is, zoals de Amerikaanse Procureur-generaal Alberto Gonzales meende. Terecht wordt gezegd dat een precieze toepassing van de Derde Conventie van Genève in de strijd tegen het terrorisme niet mogelijk is. Zij handelt immers uitdrukkelijk over de behandeling van oorlogsgevangenen in tijden van oorlog tussen twee staten. In die zin zijn het geen principes die zondermeer doorgetrokken (kunnen) worden naar de strijd tussen een staat en een niet-staat (in dit geval terroristen). Niettemin zou het wijs en moreel correcter geweest zijn om, bij het ontbreken van een geëigende regelgeving terdege rekening te houden met de bestaande internationale wetgeving. De optie om dit niet te doen – die door de Amerikaanse regering duidelijk zeer bewust is genomen – heeft natuurlijk mogelijkheden geboden om harde maatregelen te nemen die de Verenigde Staten moeten helpen in het winnen van die strijd. De verleiding om op politiek vlak tot zulke maatregelen over te gaan, is natuurlijk groot, en zeker niet enkel maar ingegeven door wraakgevoelens of zelfs immoraliteit, maar ook door een oprechte bewogenheid om de burgers de veiligheid te bieden die hen toekomt.
Nu echter al lang is gebleken dat bijvoorbeeld de verregaande verhoortechnieken – zoals ze eufemistisch worden genoemd – niet tot méér resultaten leiden dan andere, onomstreden technieken, had men kunnen verwachten dat, alleen al uit pragmatisch standpunt, de herroeping ervan reeds enige tijd geleden was gebeurd. Niets blijkt minder waar. Indien Amerika er niet van beschuldigd wilde worden de bestaande Conventies niet ernstig te nemen, had het reeds lang moeten overgaan tot de implementatie van minstens een aantal in oorlogssituaties geldende principes die de gedetineerden een menselijk statuut bieden en hen niet herleiden tot een object waarmee alles kan gedaan worden ten dienste van de informatiewerving. De deontologie die de onderstroom vormt van de bestaande wetgeving, verliest immers niet z’n belang daar waar geen specifieke toepassing van de regelgeving mogelijk is. De deontologie is toonaangevend en overstijgt in die zin specificatie. Het is uiteraard makkelijk om zich te verschuilen achter een strikte toepassing van de bestaande principes en regelgeving in de situaties waarvoor ze zijn bedoeld, maar de geest van de wet leent zich er onmiskenbaar toe om, bij (voorlopige) absentie van een specifiekere internationale wetgeving, een lijn te trekken tussen wat moreel aanvaardbaar is en wat niet – zelfs in uitzonderlijke situaties.
De enige weg uit de huidige patstelling is echter een snel initiatief van de Verenigde Naties om zoveel mogelijk landen rond de tafel te krijgen en een Conventie in het leven te roepen die zich buigt over de problematieken eigen aan de strijd tegen het terrorisme. Daarbij is al een grote basis gelegd in eerdere oorlogswetgeving enerzijds, en de wetgeving omtrent criminaliteit anderzijds. Dat laatste is belangrijk omwille van het vertrekpunt van waaruit men terrorisme benadert. Ziet men het als een staat van oorlog, dan verengt de visie op terroristen algauw tot een vijand die een nederlaag moet worden toegebracht. Ziet men terrorisme echter als een vorm van (internationale) criminaliteit dan zal men ook niet blind blijven voor de grondoorzaken ervan.[111] Bovendien sluit het ook beter aan bij wat terrorisme werkelijk is: misdadig, moordend en getekend door een zekere graad van militarisme, maar in geen geval militair. Terroristen voeren geen andere strijd dan die om het eigenbelang. Het vastleggen van het statuut van terroristen onder de internationale strafwetgeving, kan ervoor zorgen dat het bestaan van spookgedetineerden (‘ghost detainees‘) – gedetineerden zonder rechten – in de strijd tegen het terrorisme wordt verboden en strafbaar gemaakt.
Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat de huidige hoofdrolspelers – in het bijzonder de Verenigde Staten, maar ook landen als China en Rusland – bereid zullen zijn een bijdrage aan zo’n Conventie te leveren, net zoals het onwaarschijnlijk is dat, als dit toch gebeurt, er een verregaande internationale wetgeving gecreëerd zal worden die ook snel zal worden geratificeerd. Maar in deze omstandigheden verontwaardigd maar initiatiefloos toekijken, is voor de internationale gemeenschap – bij monde van de Verenigde Naties in de eerste plaats – en haar geloofwaardigheid geen optie.

Bij het rapport van de VN over de praktijken in Guantánamo Bay
Bij het rapport van de VN over de praktijken in Guantánamo Bay

De in februari 2006 door de Verenigde Naties uitgebrachte beschrijving, analyse en veroordeling van de situatie van de gedetineerden in Guantánamo Bay is alvast een duidelijk signaal dat met het hanteren van zogenaamde ‘harde martelmethoden’ de grenzen van het toelaatbare zijn overschreden. Het document brengt opnieuw onder de aandacht dat de internationale wetgeving over de mensenrechten in alle tijden – ook in noodsituaties en tijdens gewapende conflicten – van toepassing zijn. Bovendien veroordeelt het de pogingen van de Amerikaanse regering “om ‘marteling’ te herdefiniëren in het kader van de strijd tegen het terrorisme met als doel om bepaalde ondervraagtechnieken, die niet veroorloofd zouden zijn onder de internationaal aanvaarde definitie van martelen, toe te staan (…)”.[112]
De onmiddellijke veroordeling van dit document door de Amerikaanse regering daarentegen is dan weer een verwacht, maar verontrustend teken aan de wand dat deze technieken niet meteen opgeborgen zullen worden. Enkel aanhoudende kritische geluiden hierover, vanuit de internationale gemeenschap, zullen deze strategie op termijn vermoedelijk kunnen bijsturen.

(0) A.W. MCCOY, A Question of Torture. CIA Interrogation, from the Cold War to the War on Terror, New York, Metropolitan Books, 2006, p. 110.
(1) H. VAN HUMBEECK, De Goelag in het klein, in Knack (14 december 2005), p. 91.
(2) Liefst 1800 foto’s en video’s werden ontdekt; slechts een handvol daarvan werd ook wereldkundig gemaakt.
(3) J. DE COCK, Amerikaan voor krijgsraad. Woensdag begint zaak tegen eerste van zeven beklaagden in Abu Ghraib-schandaal, in De Standaard (17 mei 2004), zie: http://www.standaard.be/Artikel/Detail.aspx?artikelId=GL662VG5. Niet alleen in kringen van het Witte Huis was dit te horen. Tammy Bruce bijvoorbeeld schreef in een artikel dat wat er in Abu Ghraib gebeurd is, een reflectie is van de pornografische en seksuele ontaarding die in de maatschappij te merken is. De schuldigen aan de mistoestanden in de Iraakse gevangenis, zo meent ze, – en ze wijst daarbij vrijwel uitsluitend naar de veroordeelde militairen, niet naar hogere instanties – “hebben een duidelijke geschiedenis van immoreel gedrag, inclusief overspel en zogenaamd huiselijk misbruik”. (T. BRUCE, The Abu Ghraib Prisoner Abuse Was Committed by a Few Disobedient Soldiers, in M.K.B. DARMER, R.M. BAIRD & S.E. ROSENBAUM (eds.), Civil Liberties vs. National Security in a Post-9/11 World, New York, Prometheus Books, 2004, p. 69.)
(4) J. MCCAIN, Torture’s Terrible Toll, in Newsweek (21/11/2005), zie http://www.msnbc.msn.com/id/10019179/site/newsweek/.
(5) E. SCHMITT, President Backs McCain Measure on Inmate Abuse, in The New York Times (16/12/2005), zie ook: http://www.mezomorf.com/national/news-16717.html.
(6) E. HENRY, McCain, Bush agree on torture ban, zie: http://www.cnn.com/2005/POLITICS/12/15/torture.bill/index.html.
(7) A.M. DERSHOWITZ, Is There a Torturous Road to Justice?, in Los Angeles Times (8 november 2001), zie: http://ontology.buffalo.edu/smith/courses01/rrtw/Dershowitz.htm.
(8) http://sfgate.com/cgi-bin/article.cgi?f=/c/a/2006/01/02/DDG5TG01E31.DTL
(9) Zie: http://www.unhchr.ch/udhr/lang/eng.htm
(10) http://www.unhchr.ch/html/menu3/b/91.htm
(11) Zie: http://www.unhchr.ch/html/menu3/b/h_cat39.htm
(12) Het gaat hier om Artikel 55 van het VN-charter waarin de staten erkennen de plicht te hebben om het universele respect voor en de naleving van de mensenrechten en fundamentele vrijheden te promoten; om Artikel 5 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens; om Artikel 7 van de International Convenant on Civil and Political Rights die eveneens handelt om het verbod op marteling en wrede handelingen; en om de eerdere (1975) Declaration on the Protection of All Persons from Being Subjected to Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment.
(13) Zie: http://www.pfc.org.uk/legal/echrtext.htm
(14) K. GINTHER, The European Convention for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, in European Journal of International Law 2 (1990), pp. 123; 125-26. Zie ook: http://www.ejil.org/journal/Vol2/No1/art8.pdf
(15) Zie: http://www.oas.org/juridico/english/Treaties/b-32.htm
(16) Zie: http://www.globalsecurity.org/military/library/policy/army/fm/, in het bijzonder: http://www.globalsecurity.org/intell/library/policy/army/fm/fm34-52/index.html, p. 2.
(17) Zie: http://www.law.cornell.edu/constitution/constitution.billofrights.html
(18) Zie: http://www.oas.org/juridico/english/Treaties/a-51.html
(19) Zie: http://www.africa-union.org/home/Welcome.htm (nr. 13)
(20) Zie: http://www.alhewar.com/ISLAMDECL.html
(21) A.M. DERSHOWITZ, Why Terrorism Works. Understanding the Threat, Responding to the Challenge, New Haven/Londen, Yale University Press, 2002, 271 blz.
(22) M. WALZER, Political Action: The Problem of Dirty Hands, in Philosophy and Public Affairs 2 (2) (1973), pp. 160-180. Zie ook: ID., Political Action: The Problem of Dirty Hands, in M. COHEN et al. (eds.) War and Responsibility. Princeton, Princeton University Press, 1974, pp. 62–82.
(23) ID., Political Action. The Problem of Dirty Hands, in S. LEVINSON (ed.), Torture. A Collection, Oxford, Oxford University Press, 2004, p. 62;72-73.
(24) http://eis.bris.ac.uk/~plcdib/imprints/michaelwalzerinterview.html, p. 8-10.
(25) M. WALZER, Just and Unjust Wars. A Moral Argument with Historical Illustrations, New York, Basic Books, 20003, p. 251-255.
(26) Ibid., p. 268.
(27) A.M. DERSHOWITZ, o.c., p. 144.
(28) Letterlijk: ‘gladde helling’. Deze term wordt in de ethiek gebruikt om een ‘gevaarlijke’ positie of beslissing aan te duiden die tot nóg verdergaande en ethisch onverantwoorde beslissingen of handelingen kan leiden.
(29) http://www.law.harvard.edu/faculty/dershowitz/Articles/torturewarrants2.html
(30) http://www.law.harvard.edu/faculty/dershowitz/Articles/torturewarrants.html
(31) R.A.POSNER, Torture, Terrorism, and Interrogation, in S. LEVINSON (ed.), Torture. A Collection, Oxford, Oxford University Press, 2004, p. 297.
(32) A. DORFMAN, Foreword. The Tyranny of Terror. Is Torture Inevitable in Our Century and Beyond?, in S. LEVINSON (ed.), Torture. A Collection, Oxford, Oxford University Press, 2004, p. 17.
(33) H.M. HOLZER, Torture Is Sometimes Justified, in T. HEAD (ed.), Is Torture Ever Justified?, Greenhaven Press, Detroit, p. 19.
(34) M. LEVIN, The Case for Torture, zie: http://people.brandeis.edu/~teuber/torture.html, p. 1.
(35) J.B. ELSHTAIN, Reflection on the Problem of “Dirty Hands”, in S. LEVINSON (ed.), Torture. A Collection, Oxford, Oxford University Press, 2004, p. 83;87-88.
(36) H.M. HOLZER, a.c., p. 21.
(37) A.M. DERSHOWITZ, Should the Ticking Bomb Terrorist Be Tortured? A Case Study in How a Democracy Should Make Tragic Choices, in M.K.B. DARMER, R.M. BAIRD & S.E. ROSENBAUM (eds.), Civil Liberties vs. National Security in a Post-9/11 World, New York, Prometheus Books, 2004, p. 197.
(38) M. LEVIN, a.c., p. 1.
(39) D. LUBAN, Liberalism, Torture, and the Ticking Bomb, in K.J. GREENBERG (ed.), The Torture Debate in America, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, p. 43-44. Zie voor dit artikel ook: ID., Liberalism, Torture, and the Ticking Bomb, in Virginia Law Review 91 (2005), pp. 1425-1461. (Of: http://www.virginialawreview.org/content/pdfs/91/1425.pdf)
(40) Exemplarisch voor deze stellingname is de volgende passage uit een artikel van Kenneth Roth: “Dit systematisch en voortdurend gebruik van dwingende ondervraging bedreigt een peiler van de internationale mensenrechtenwetgeving – een eeuwenoude verwerping, onvoorwaardelijk herbevestigd in talloze ruim geratificeerde mensenrechtenverdragen. Deze verdragen verplichten regeringen om gedetineerden nooit te onderwerpen aan marteling (…) of andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling. (…) Deze minachting voor zo een fundamenteel principe heeft enorme schade aangebracht aan het globale systeem voor de bescherming van mensenrechten.” (K. ROTH, Justifying Torture, in ID. & M. WORDEN (eds.), Torture. Does It Make us Safer? Is It Ever OK? A Human Rights Perspective, New York/London, The New Press, 2005, p. 184-185.)
(41) W. BLITZER, Dershowitz: Torture could be justified, zie:
http://edition.cnn.com/2003/LAW/03/03/cnna.Dershowitz/
(42) K. ROTH, Torture is never Justified, in T. HEAD (ed.), Is Torture Ever Justified?, Greenhaven Press, Detroit, p. 14.
(43) C.S. SMITH, Torture: an idea for our time, zie:
http://www.opendemocracy.net/xml/xhtml/articles/2749.html, p. 2.
(44) I. HILTON, Guantánamo: the United States’s torture, zie: http://www.opendemocracy.net/conflict-terrorism/guantanamo_3044.jsp, p. 2.
(45) J. RABBIT, Why Torture Doesn’t Work: A Critique of Alan Dershowitz’ Case for Torture, zie: http://www.democraticunderground.com/articles/04/03/11_torture.html.
(46) D. ROSE, Guantánamo. The War on Human Rights, New York/London, The New Press, 2004, p. 123.
(47) M. RATNER & E. RAY, Guantánamo. What the World Should Know, Gloucestershire, Arris Books, 2004, p. 34.
(48) M. DANNER, The Logic of Torture, in ID. et al., Abu Ghraib. The Politics of Torture, Berkeley/California, North Atlantic Books, 2004, p. 42. M. DANNER, The Secret Road to Abu Ghraib, in ID. et al., Abu Ghraib. The Politics of Torture, Berkeley/California, North Atlantic Books, 2004, p. 29.
(49) M.C. DORF, Renouncing Torture, in K.J. GREENBERG (ed.), The Torture Debate in America, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, p. 250.
(50) A.W. MCCOY, o.c., p. 201.
(51) J.T. PARRY & W.S. WHITE, Interrogating Suspected Terrorists. Should Torture Be an Option?, in M.K.B. DARMER, R.M. BAIRD & S.E. ROSENBAUM (eds.), Civil Liberties vs. National Security in a Post-9/11 World, New York, Prometheus Books, 2004, p. 242.
(52) R. BROOKS, Ticking Bombs and Slippery Slopes, in Los Angeles Times (29/05/2005), zie: http://www.commondreams.org/views05/0529-24.htm
(53) Het Internationale Rode Kruis (ICRC) heeft gerapporteerd dat vermoedelijk 70 tot 90 procent van de gedetineerden in Abu Ghraib daar per vergissing zijn terechtgekomen. (E. BOEHLERT, The Abu Ghraib Prisoner Abuse Was Authorized by High-Ranking Government Officials, in T. HEAD (ed.), Is Torture Ever Justified?, Greenhaven Press, Detroit, p. 77.
(54) E. FELNER, Torture and Terrorism. Painful Lessons from Israel, in K. ROTH & M. WORDEN (eds.), Torture. Does It Make us Safer? Is It Ever OK? A Human Rights Perspective, New York/London, The New Press, 2005, p. 29;40.
(55) D. LUBAN, a.c., p. 47.
(56) M. BOWDEN, The Dark Art of Interrogation, in Atlantic Monthly (oktober 2003), zie: http://www.theatlantic.com/doc/200310/bowden, p. 24.
(57) E. SCARRY, Five Errors in the Reasoning of Alan Dershowitz, in S. LEVINSON (ed.), Torture. A Collection, Oxford, Oxford University Press, 2004, p. 282;284.
(58) A.W. MCCOY, o.c., p. 192.
(59) M. IGNATIEFF, Evil under Interrogation: Is Torture ever Permissible?, zie: http://www.ksg.harvard.edu/news/opeds/2004/ignatieff_torture_ft_051504.htm, p. 3.
(60) ID., Moral Prohibition At a Price, in K. ROTH & M. WORDEN (eds.), Torture. Does It Make us Safer? Is It Ever OK? A Human Rights Perspective, New York/London, The New Press, 2005, p. 23.
(61) Ibid., p. 27.
(62) Zie: http://www.vatican.va/archive/catechism/p3s2c2a5.htm#I, nr. 2297.
(63) Zie hiervoor bijvoorbeeld Johannes Paulus II tijdens zijn Angelus van 27 juni 2004. (http://www.vatican.va/holy_father/john_paul_ii/angelus/2004/documents/hf_jp-ii_ang_20040627_en.html)
(64) J. PERRY, Torture. Religious Ethics and National Security, Maryknoll, Orbis Books, 2005, p. 36-37.
(65) D. PEARLSTEIN, Reconciling Torture with Democracy, in K.J. GREENBERG (ed.), The Torture Debate in America, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, p. 254.
(66) J. PERRY, o.c., p. 42-43.
(67) http://www.cnn.com/2004/WORLD/europe/06/04/bush.italy/
(68) http://www.vatican.va/holy_father/benedict_xvi/messages/peace/documents/hf_ben-xvi_mes_20051213_xxxix-world-day-peace_en.html, nr. 9.
(69) J.K. HARBURY, o.c., p. 166.
(70) J. DRATEL, The Curious Debate, in K.J. GREENBERG (ed.), The Torture Debate in America, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, p. 113.
(71) Zie: O. GROSS, The Prohibition on Torture and the Limits of the Law, in S. LEVINSON (ed.), Torture. A Collection, Oxford, Oxford University Press, 2004, p. 229.
(72) Zie: http://www.msnbc.msn.com/id/5025040/site/newsweek/
(73) J. YOO, The U.S. Military Need Not Obey the Geneva Conventions When Dealing with Suspected Terrorists, in T. HEAD (ed.), Is Torture Ever Justified?, Greenhaven Press, Detroit, p. 29.
(74) Zie: http://news.findlaw.com/nytimes/docs/doj/bybee80102mem.pdf
(75) Zie: http://caselaw.lp.findlaw.com/scripts/ts_search.pl?title=18&sec=2340; en http://caselaw.lp.findlaw.com/casecode/uscodes/18/parts/i/chapters/113c/sections/section_2340a.html
(76) Het betreft hier de zaak Ireland v. the United Kindom van 1978: http://www.law.qub.ac.uk/humanrts/ehris/ni/icase/intcaseA.htm. Het Hof definieerde ‘onmenselijke behandeling’ als datgene wat ‘acute psychiatrische storingen tijdens de ondervraging’ veroorzaakt, en ‘vernederende behandeling’ als ‘handelingen die gevoelens veroorzaken van ‘angst, hevige pijn en inferioriteit, in staat om [de slachtoffers] te beledigen en te vernederen, en mogelijks hun psychische en morele weerstand te breken’. Marteling wordt daar door deze rechtbank principieel van onderscheiden door ‘de intensiteit van het veroorzaakte lijden’. (R.J. SPJUT, Torture under the European Convention on Human Right, in American journal of international law 73 (1979), p. 269.)
(77) Hierbij wordt verwezen naar: Public Committee against Torture in Israel v. the State of Israel 38 ILM 1471, een zaak uit 1999. Belangrijk is hier ook de rechtvaardiging van het uitoefenen van ‘fysieke druk’ op gevangenen in extreme situaties (ticking bomb). Voor een overzicht van de bevindingen van deze rechtbank, zie: http://www.unhchr.ch/tbs/doc.nsf/0/60df85db0169438ac1256b110052aac5?Opendocument.
(78) Zie: http://www.msnbc.msn.com/id/4999148/site/newsweek/. Gonzales’ memo werd de volgende dag reeds sterk gecontesteerd in een ander memorandum van de hand van toenmalig Minister van Buitenlandse Zaken, Colin Powell. Dit voornamelijk met het oog op de onmogelijkheid die daaruit dreigt om de eigen troepen de beschermen onder de Conventie van Genève, maar ook vanuit de bezorgdheid om de steun te verliezen van (vooral) de Europese geallieerden. (Memo te vinden op: http://www.why-war.com.)
(79) Zie: http://www.usdoj.gov/olc/dagmemo.pdf
(80) J.H. BURGERS & H. DANELIUS, The United Nations Convention Against Torture, Nijhoff, 1988.
(81) http://www.berkeley.edu/news/media/releases/2005/01/05_johnyoo.shtml, p. 3.
(82) Voor dit memorandum, zie: http://www.crimesofwar.org/news-CIA.html.
(83) C. KUTZ, The Lawyers Know Sin: Complicity in Torture, in K.J. GREENBERG (ed.), The Torture Debate in America, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, p. 241.
(84) Voor de volledige lijst van de door de Amerikaanse regering geautoriseerde ondervraagtechnieken, zie: http://hrw.org/backgrounder/usa/0819interrogation.htm
(85) T. MALINOWSKI, Banned State Department Practices, in K. ROTH & M. WORDEN (eds.), Torture. Does It Make us Safer? Is It Ever OK? A Human Rights Perspective, New York/London, The New Press, 2005, p. 142-144.
(86) In een rapport van het International Committee of the Red Cross (ICRC), opgemaakt in februari 2004, na een bezoek aan de Abu Ghraib gevangenis, komen ook andere, maar daarom niet minder problematische technieken aan bod, zoals die op de gedetineerden werden toegepast: het zo strak aanspannen van de handboeien dat er huidletsels en zelfs zenuwbeschadigingen aan de handen uit voortvloeien, slagen met harde objecten, het naakt opstellen van gedetineerden buiten hun cellen en in het zicht van andere gedetineerden en bewakers, en het vastmaken van de gedetineerden met handboeien aan de tralies van hun cel in vernederende en ongemakkelijke posities die fysieke pijn veroorzaken. Hooding, onderwerping aan lawaai en het gebruik maken van zogenaamde stress posities stond eveneens vermeld in het rapport als geobserveerde technieken. Dwingende fysieke en psychologische methoden die, volgens de militairen, systematisch werden gehanteerd met het oog op het bekomen van waardevolle informatie. (Voor het rapport, zie: http://www.globalsecurity.org/military/library/report/2004/icrc_report_iraq_feb2004.htm, p. 7-8.)
(87) L. KELLBERG, Torture: International Rules and Procedures, in B. DUNÉR, An end to torture. Strategies for its eradication, London, Zed Books, 1998, pp. 35-36.
(88) S.M. HERSH, The Gray Zone. How a secret Pentagon program came to Abu Ghraib, in The New Yorker (24/05/2004) (http://www.newyorker.com/fact/content/?040524fa_fact, pp. 1-2;5)
(89) Final Report of the Independent Panel To Review DoD Detention Operations, p. 5. Zie: http://www.globalsecurity.org/wmd/library/news/iraq/2004/08/08-24_index.htm (onder US Policy)
(90) Final Report of the Independent Panel To Review DoD Detention Operations, p. 68.
(91) http://msnbc.msn.com/id/9492624/
(92) http://www.cbsnews.com/stories/2005/05/02/iraq/main692284.shtml
(93) http://www.cnn.com/2005/LAW/01/15/graner.court.martial/
(94) Zie: http://www.un.org/law/ilc/texts/nurnberg.htm. Dit principe is ook terug te vinden in de Convention Against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (Artikel 2 (3)).
(95) Voor het Taguba report, zie: http://news.findlaw.com/nytimes/docs/iraq/tagubarpt.html.
(96) S.M. HERSH, Chain of Command. How the Department of Defense mishandled the disaster at Abu Ghraib, in The New Yorker (17/05/2004), zie: http://www.newyorker.com/fact/content/?040517fa_fact2, p. 2. De uitzending kwam er op 28 april 2004 in het programma 60 Minutes.
(97) Final Report of the Independent Panel To Review DoD Detention Operations, p. 43.
(98) Ibid., p. 48.
(99) De misbruiken, zo stelde Karpinski in een interview, waren “het resultaat van conflicterende orders en verwarde standaarden die zich verspreidden van de militaire commandanten in Irak tot de top van het burgerleiderschap in Washington.” En verder: “De orders kwamen recht van de top, doorgesijpeld tot de Minster van Defensie, met de goedkeuring van de President, de Vice-president, de adviseurs die hen omringen, doorgesijpeld tot de commandanten ten velde; deze praktijken waren niet alleen goedgekeurd, maar waren ze in gebruik in Guantánamo Bay en in locaties in Afghanistan.”
(http://prisonplanet.com/articles/october2005/251005Karpinski.htm)
(100) J.K. HARBURY, Truth, Torture, and the American Way. The History and Consequences of U.S. Involvement in Torture, Boston, Beacon Press, 2005, p. 20.
(101) M. DANNER, Torture and Truth. America, Abu Ghraib, and the War on Terror, New York, New York Review Books, 2004, p. 21.
(102) S.M. HERSH, Torture at Abu Ghraib. American soldiers brutalized Iraqis. How far up does the responsibility go?, in The New Yorker (10/05/2004), zie: http://www.newyorker.com/fact/content/?040510fa_fact.
(103) Zie: http://www.hrw.org/wr2k6.
(104) G.T. MARTIN, The Use of Torture Serves Current U.S. Foreign Policy Objectives, in T. HEAD (ed.), Is Torture Ever Justified?, Greenhaven Press, Detroit, p. 57-58.
(105) D. POKEMPNER, Command Responsibility for Torture, in K. ROTH & M. WORDEN (eds.), Torture. Does It Make us Safer? Is It Ever OK? A Human Rights Perspective, New York/London, The New Press, 2005, p. 169.
(106) H. MACDONALD, How to Interrogate Terrorists, in K.J. GREENBERG (ed.), The Torture Debate in America, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, p. 93.
(107) A.W. MCCOY, o.c., p. 124. Het ‘uittrekken van de handschoenen’ verwijst naar een uitspraak van Cofer Black, de Amerikaanse counterterrorisme coördinator, die stelde: “After 9/11 the gloves came off”. Dit fragment wordt geciteerd in het reeds vermelde artikel van Mark Bowden: The Dark Art of Interrogation.
(108) D.W. BOWKER, Unwise Counsel: The War on Terrorism and the Criminal Mistreatment of Detainees in U.S. Custody, in K.J. GREENBERG (ed.), The Torture Debate in America, Cambridge, Cambridge University Press, 2006, p. 193.
(109) http://hrw.org/wr2k5/darfurandabughraib/6.htm, p. 1.
(110) H. MACDONALD, a.c., p. 84.
(111) G. RONA, Interesting Times for International Humanitarian Law: Challenges from the ‘War on Terror’, in Terrorism and Political Violence 17 (1-2) (2005), p. 168.
(112) UNITED NATIONS ECONOMIC AND SOCIAL COUNCIL, Economic, Social and Cultural Rights. Civil and Political Rights. Situation of Detainees at Guantánamo Bay, p. 36. Zie voor dit document: http://www.ohchr.org/english/bodies/chr/docs/62chr/E.CN.4.2006.120_.pdf.

Aanvullende informatie

Alle cartoons zijn afkomstig van http://www.politicalcartoons.com.

Dit artikel kan teruggevonden worden in het boek: W. Smit, Terrorisme en rechtvaardige oorlog, Antwerpen, Garant, 2007.

Geen reactie's

Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.