De katholieke lekenaalmoezenier op missie. Ontstaan, spanningen en deugden van een (ver)nieuw(end) concept

De katholieke lekenaalmoezenier op missie. Ontstaan, spanningen en deugden van een (ver)nieuw(end) concept

In dit artikel zoekt de auteur naar de oorsprong van het lekenaalmoezenierschap. Hij doet dat aan de hand van twee documenten die zijn voortgesproten uit het Tweede Vaticaans Concilie. In het tweede luik van dit artikel wordt een uiteenzetting gegeven over wat het betekent een (leken)aalmoezenier op zending te zijn, en welke vaardigheden er ‘op het terrein vereist zijn’. De theoretische analyse wordt gekleurd met fragmenten over ervaringen in het werkveld.

 

Smit Wim

DEEL 1: VATICANUM II EN DE LEKENPASTORAAL

Het is niet zo makkelijk om te spreken over de lekenaalmoezenier op missie, zonder te vervallen in alles wat iedereen eigenlijk al weet. Priester-aalmoezeniers weten dat de pastorale taak van henzelf en die van de lekencollega’s niet echt ver uit mekaar ligt. Vanuit theologisch-sacramenteel standpunt, valt er over het verschil nog behoorlijk wat te zeggen, maar met beide bottines stevig op de grond tussen de manschappen in de kazernes en in het buitenland, slinkt dat theologische tot een minimum. De manschappen geven maar weinig om theologie; ze hebben hun eigen invalshoek. Dat zal straks nog wel een beetje duidelijker worden.
Ik doe toch maar mijn best om niet in evidenties te vervallen en probeer een beetje een persoonlijke, maar tegelijk ook theologische invalshoek te bieden. Verder wil ik een aantal dingen duiden of concretiseren aan de hand van dagboekfragmenten uit mijn zendingen van 2005 en 2006. Maar ik start vanuit de vraag waar de acceptatie van leken in de pastoraal zijn fundament vindt, wat er precies geschreven is, en hoe het in Belgische context werd uitgevoerd.

VAN LUMEN GENTIUM NAAR DE AANVAARDING VAN LEKENAALMOEZENIERS BIJ HET LEGER

Tijdens de Vijfde Sessie van het Tweede Vaticaans Concilie (november 1964) werd de dogmatische constitutie over de Kerk, Lumen Gentium (‘licht van de volkeren’), goedgekeurd. Het is ongetwijfeld nog steeds één van de meest aangehaalde Constituties. Dat is uiteraard geen toeval, want het document handelt over de grondslagen van de Kerk, haar organisatie en werking. De eerste twee hoofdstukken (Het mysterie van de Kerk; en Het volk van God) handelen over de theologische grondslagen voor de oprichting van de Kerk, het derde hoofdstuk over de hiërarchische inrichting met bisschoppen, priesters en diakens, en het vierde hoofdstuk – zeer opmerkelijk – gaat uitvoerig in op het lekenapostolaat.
Het is goed om de context van het Tweede Vaticaans Concilie nog even op te diepen, omdat dit wel wat verklaart van de geest van de tijd en het gesternte waaronder dit Concilie is gestart. De jaren ’60 zijn dé jaren van maatschappelijke veranderingen en hervormingen van de twintigste eeuw. Er was een geest van vernieuwing, verandering en aanpassing aan de nieuwe, maar ook oude noden. De Kerk zag de grondige veranderingen: het werd minder en minder een evidentie dat mensen nog (wekelijks) naar de kerk gingen (en ik heb het hier dan niet over de wereldkerk, maar vooral over een fenomeen binnen de Westerse Kerk); men wilde meer openheid van de Kerk naar de mensen toe, zowel op theologisch als liturgisch vlak (Johannes XIII: aggiornamento – letterlijk: bij de dag brengen = moderniseren); en het aantal priesters (opnieuw in de Westerse Kerk vooral) begon gestaag te dalen. Toch een aantal fundamentele problemen waarop een antwoord geboden moest worden. Een immense opdracht waar paus Johannes XIII vanaf het begin van zijn pausschap (1958) zijn schouders onder zette. Uiteindelijk begon het Concilie pas in 1962, terwijl Johannes XIII al overlijdt in 1963; maar de bakens zijn uitgezet, en doorheen het hele concilie waait zijn geest van openheid en vernieuwing.
Als het aantal priesters gestadig teruggedrongen wordt, is dan het liturgische vieren niet bedreigd, en wat met de leken, waar en in hoeverre kunnen en mogen zij taken en verantwoordelijkheden opnemen zonder het ambt van de priester, en de uniciteit van de sacramenten onder druk te zetten?
Naast Lumen Gentium werd ook het (opmerkelijk genoeg) minder bekende decreet Apostolicam actuositatem uitgevaardigd. Een decreet dat volledig was gewijd aan het lekenapostolaat en dat in november 1965 wereldkundig werd gemaakt. In wat volgt wil ik beide documenten kort toelichten, met elkaar confronteren, en zo de groei naar het lekenaalmoezenierschap van vandaag in zijn brede context plaatsen.

1.1. Lumen Gentium

Al in de inleiding van hoofdstuk IV (nr. 30) wordt het belang van de leken en hun bijdrage aan het ‘welzijn’ van heel de kerk onderstreept. Er wordt aangedrongen op een nauwe samenwerking waarbij erkend wordt dat de priesters niet de hele heilszending van de kerk alleen op de schouders dragen. De gaven en diensten van de leken voor een eensgezinde samenwerking ten gunste van die heilszending, aldus het document, moeten erkend en aangewend worden. De priesters behouden daarbij een ‘sturende taak’. De precieze opdracht van de leken wordt een beetje verder uitgelegd en klinkt als volgt:
De eigen roeping van de leken ligt hierin, dat zij het rijk van God zoeken juist door de tijdelijke aangelegenheden te behartigen en volgens de wil van God te regelen. Zij leven in de wereld, met name in alle mogelijke wereldlijke beroepen en werken, in de gewone levensomstandigheden van familie en maatschappij: het bestaan zelf is daarvan als het ware doorweven. Dáár zijn zij door God geroepen, om door het vervullen van hun eigen opdracht, bezield met de geest van het evangelie, bij wijze van zuurdeeg als het ware van binnen uit tot de heiliging van de wereld bij te dragen: zo komt het, dat zij vooral door hun levensgetuigenis, hun geloof, hoop en liefde uitschitteren en Christus aan de anderen bekendmaken.” (nr. 31)
Hier ligt, naar mijn mening, de uniciteit van de lekenopdracht in de Kerk: met beide voeten volop in de realiteit van elke dag, volledig ín de wereld, maar ook met een verkondigende opdracht. Dit artikel is in zijn essentie een kritiek op de nog steeds sterk weerklinkende vraag om neutraliteit in het leven van alle dag. Een zogenaamde neutraliteit die erin bestaat dat publiek- en privé-leven strikt van elkaar gescheiden worden. Dit artikel zegt het omgekeerde: beide kunnen en mogen niet gescheiden worden in het leven van een ware gelovige, want die is in zijn leven doordrongen van zijn geloof, dat gestuwd door de Geest niet onder stoelen of banken te steken is. Vanuit die be-geest-erdheid kunnen leken het zout der aarde (nr. 33) en het zuurdesem (nr. 31) zijn; dat is de verheven last die op de schouders van leken is gelegd.
Binnen de Kerk betekent deze ‘bevlogenheid’ of ‘aangegrepenheid’ uiteraard niet dat er geen verscheidenheid en hiërarchie bestaat. Met het gewijd ambt onderscheiden priester en diaken zich van de rest van de kerkgemeenschap. Niet toevallig wordt daarvoor naar de tekst van Paulus uit zijn brief aan de Romeinen gegrepen:
Wij bezitten in één en hetzelfde lichaam vele ledematen, maar deze hebben niet alle dezelfde taak. Zo vormen wij allen te zamen ook één lichaam in Christus, maar als enkelingen zijn wij ledematen, op elkaar aangewezen.” (Rom. 12,4-5)
Het is die erkenning van verscheidenheid die maakt dat ieder eigen, specifieke taken opneemt. Er is dus weldegelijk een scheiding tussen gewijden en niet-gewijden, maar in de volle wetenschap dat de één de anderen nodig heeft. De vraag is dan uiteraard wat dit betekent voor de verhoudingen tussen beide, meer bepaald op het niveau van de kerkelijke hiërarchie. Ook daarop wordt in een antwoord voorzien. In nr. 37 lezen we:
Naar de mate van de kennis, de bevoegdheid en de bekwaamheid waarover zij beschikken, zijn zij gemachtigd en meermalen zelfs verplicht hun mening uit te spreken in aangelegenheden die het welzijn van de Kerk aanbelangen. Dit dient, waar het mogelijk is, te geschieden door instellingen die daartoe door de Kerk worden opgericht en altijd met waarachtigheid, moed en voorzichtigheid, in eerbied en liefde voor degenen die krachtens hun heilig ambt in de persoon van Christus optreden.
Leken krijgen dus het recht en zelfs de plicht toevertrouwd met een kritische geest een stem te laten horen daar waar het de kerk aanbelangt. Zowel binnen de Kerk, als vanuit de Kerk naar de wereld toe, daar waar het religieuze zaken betreft. Er bestaat dus een zekere vrijheid wat meningsuiting betreft, en dat, zoals verder blijkt, vanuit een ‘vertrouwelijke omgang tussen leken en herder’. Dat mag echter geen verwarring doen ontstaan over het statuut van de leek ten opzichte van de ‘gewijde herders’, want die laatsten dienen nog steeds zonder aarzelen gehoorzaamd te worden:
Zoals alle christengelovigen behoren de leken al hetgeen de gewijde herders, die immers Christus vertegenwoordigen, als leraren en bestuurders van de Kerk voorschrijven, met christelijke gehoorzaamheid zonder aarzelen te aanvaarden. Zo volgen zij het voorbeeld van Christus na, die door zijn gehoorzaamheid tot de dood toe de heilzame weg naar de vrijheid van de kinderen van God voor alle mensen heeft opengesteld.
De plicht tot spreken is dus in geen geval absoluut, er kan een einde aan gesteld worden door de verwijzing naar het gezag van de priester en de gehoorzaamheid die de leek voor dat gezag aan de dag dient te leggen.
Die verhoudingen brengen ons ten slotte tot een eerder artikel (nr. 35) dat voor mijn verhaal de kern van de zaak raakt, en waar we lezen:
Dientengevolge kunnen en moeten de leken, ook wanneer zij door tijdelijke zorgen in beslag worden genomen, een kostbare bijdrage leveren voor de evangelisatie van de wereld. Enkelen onder hen voorzien, wanneer de gewijde bedienaars ontbreken of door een vervolgingsregime verhinderd worden, naar best vermogen in de vervanging van sommige gewijde functies.
Een opmerkelijk citaat omdat het toch nogal wat onduidelijkheid laat bestaan. Gaat het immers over een tekort of een totaal ontbreken van priesters in de praktijk; en over welke gewijde functies gaat het precies als er staat dat ‘sommige’ naar best vermogen door leken kunnen worden ingevuld? Het lijkt mij dat precies in deze leemte, ruimte geboden werd en wordt om niet enkel leken toe te laten in functies als ziekenhuispastorschap of lekenaalmoezenierschap, maar ook om verder te gaan in de interpretatie zoals die tot op dit moment door de kerkelijke overheid zelf wordt toegelaten. Ook twee sacramenten, doop en ziekenzalving, zouden volgens mij opengesteld moeten kunnen worden voor leken, daar waar die de feitelijke dagdagelijkse pastorale praktijk op hun schouders nemen.

1.2. Apostolicam actuositatem

Dat brengt ons bij het decreet Apostolicam actuositatem en de vraag wat daar precies staat over het lekenambt en de uitvoering daarvan. In dit document wordt van bij de inleiding vertrokken vanuit de vaststelling dat de ‘huidige situatie’ van de leken een grotere (letterlijk: een niet geringere) en intensievere inzet wordt verwacht.
De eis van een dergelijk apostolaat wordt des te dringender, naarmate veel menselijke levensgebieden terecht autonoom zijn geworden, al ging dit soms gepaard met afwijzingen van de morele en godsdienstige orde en een ernstige crisis in het christelijk leven. Bovendien kan de Kerk zonder het werk van de leken nauwelijks actief aanwezig zijn in vele streken waar het aantal priesters zeer klein is of waar hun, zoals soms gebeurt, de nodige ambtsvrijheid wordt onthouden.” (nr. 1)
Met andere woorden: nieuwe tijden vragen een nieuwe organisatie. De grotere intensiviteit van het kerkwerk voor leken vraagt in navolging van Jezus om niet materialistisch ingesteld te zijn, om nederig in het leven te staan en geen roem na te streven, en om bereid te zijn indien nodig alles achter te laten en vervolging te lijden om de gerechtigheid. (nr. 4) Toch kan en mag de lekenspiritualiteit een eigen karakter hebben, vanuit de specifieke levenssituatie. Maar hoe dan ook dient men grote waarde te hechten aan ‘beroepsdeskundigheid, gezinsgeest en burgerzin, en aan de sociale deugden als eerlijkheid, rechtvaardigheid, oprechtheid, menselijkheid en geestkracht. Dat moet hen bijstaan in de taak die specifiek voor hen is weggelegd en die er onder andere in bestaat om, binnen het milieu waarin iemand leeft, dat milieu te doordringen van de christelijke geest (nr. 13). Met andere woorden: zozeer als gelovig mens of pastoraal aanwezig te zijn dat het geloof afstraalt op de anderen.
Het blijft echter de vraag in hoeverre dit alles in dit document een impact heeft op de precieze taakomschrijving en taakverdeling van respectievelijk gewijden en niet-gewijden. We vinden een aanzet tot verheldering in artikel 6:
Het apostolaat van de kerk en van al haar leden moet er dus vooral op zijn gericht om de boodschap van Christus in woord en daad aan de wereld openbaar te maken en haar zijn genade mee te delen. Dit geschiedt op de eerste plaats door de bediening van het woord en van de sacramenten, die in het bijzonder aan de geestelijkheid is toevertrouwd, maar waarin ook de leken een eigen, gewichtige taak hebben te vervullen die hen tot ‘medewerkers van de waarheid’ (3 Joh.8) maakt. Vooral op dit gebied vullen lekenapostolaat en herderlijk ambt elkaar wederkerig aan.
Ook hier, net als in Lumen Gentium, toch wel enige onduidelijkheid in de invulling van de taken en hoever de verantwoordelijkheid van de leken reikt. Want wat betekent het precies dat leken “een eigen, gewichtige taak hebben te vervullen” in de toediening van de sacramenten? Men kan hier vermoeden dat het gaat om catechetische momenten, ter voorbereiding op het sacrament, of eventueel bijstand van de priester in de bediening ervan, maar de ‘eigen taak’ wordt hier niet verder toegelicht. Toch is het respect voor leken groot aangezien ze een actief aandeel hebben in het leven en het werk van de Kerk en ze een niet te onderschatten invloed hebben op de wijze waarop priesters in hun ambt staan:
Door hun aandeel in het priester-, leraars- en herdersambt van Christus hebben de leken ook hun actief aandeel in het leven en het werk van de kerk. Binnen de gemeenschappen van de Kerk is hun activiteit zo noodzakelijk, dat zonder hun inzet het apostolaat van de bisschoppen en priesters zelf meestal zijn volledig resultaat niet kan bereiken. Leken immers met een werkelijk apostolische geest van het slag van de mannen en vrouwen die Paulus bij het evangeliseren hielpen (…), vullen aan wat hun medebroeders en –zusters ontbreekt en verlevendigen de bezieling van de bisschoppen en priesters alsook van het overige gelovige volk.” (nr. 10)
Leken die zich met hun beroepsdeskundigheid – tijdelijk of permanent – ten dienste stellen van de kerk, moeten volgens het decreet dan ook verwelkomd en billijk vergoed worden voor hun inspanningen. In artikel 22 lezen we:
De bisschoppen en priesters moeten deze leken graag en met dankbaarheid aanvaarden, zorgen dat hun positie zoveel mogelijk aan de eisen van rechtvaardigheid, billijkheid en liefde beantwoordt, vooral ook wat betreft passend levensonderhoud van henzelf en hun gezinnen, en dat ze zelf de nodige voorlichting, geestelijke steun en aanmoediging genieten.
Met dit artikel is de deur opengezet naar een uitdrukkelijk lekenambt, dat ook vergoed wordt. Het is voor de leek dus mogelijk om priesters en bisschoppen bij te staan, binnen de mogelijkheden die voor hen zijn weggelegd binnen de Kerk, en die bereidheid tot inzet op te nemen als een diepgaand engagement dat wordt omgezet in beroepsbezigheid. Precies hier liggen de wortels van het lekenaalmoezenierschap.
In artikel 24 wordt ook aan de hiërarchie uitdrukkelijk gevraagd om het lekenapostolaat niet enkel te aanvaarden, maar ook te bevorderen, de beginselen vast te stellen en het de nodige geestelijke steun te geven. Het moet echter wel duidelijk zijn dat de leken bij al de taken die ze opnemen ‘geheel en al onder hogere kerkelijke leiding’ staan. De sacramenten blijven dus de uitdrukkelijke bevoegdheid van de priesters, en de leken zijn in hun opdracht verantwoording verschuldigd aan de geestelijke hiërarchie.

1.3. Kort besluit

Zowel in Lumen Gentium als in Apostolicam actuositatem wordt de mogelijke rol van leken in de pastoraal beklemtoond. Die klemtoon zet aan tot een nauwgezetter onderzoek naar de grenzen van de mogelijkheden van de leken in de pastoraal. Een precieze afbakening van de functies is niet te vinden, in geen van beide documenten. Er blijven onduidelijkheden bestaan over de verhouding van de leken tot de sacramenten. In Apostolicam actuositatem wordt duidelijk dat leken een belangrijke rol in de toediening van de sacramenten te vervullen hebben, wélke is echter onduidelijk, al wordt wel gezegd dat de toediening de taak van de priester is.
Dat mag dan al zo zijn in normale situaties, maar wat met noodsituaties? Wat indien er geen priesters of te weinig priesters zijn, en de leek wel aangewezen is op zichzelf; en wat indien de toediening van een sacrament, gezien de uitzonderlijke omstandigheden, bijzonder snel dient te gebeuren (b.v. ziekenzalving). Het zijn vragen die onbeantwoord blijven en sindsdien meer dan eens tot binnenkerkelijke kritieken en conflicten hebben geleid. Het mag dan al zo zijn dat dit vooral als een westers ‘probleem’ wordt gezien, toch zou het goed zijn als er wat meer openheid in deze materie kwam en deze problematiek niet enkel zou erkend worden, maar ook tot een concreet antwoord zou leiden. Ik herhaal hier dat ik denk dat, om het in de reële situaties werkbaar te houden, twee sacramenten, doop en ziekenzalving, opengesteld zouden moeten worden voor leken.
Dat brengt mij bij de situatie en de taken van de lekenaalmoezenier in het leger. Al is er een persoonlijke verhouding van gelijkwaardigheid tussen priesters en leken, op het ‘terrein’ voelt de leek de grenzen duidelijk aan: wil je een viering organiseren dan ben je aangewezen op een collega-priester of moet je overgaan tot een woorddienst; is er een doop dan is ook daarvoor het beroep op een priester noodzakelijk; voor huwelijken en begrafenissen idem dito. Dit heeft tot nadeel dat er heel wat tijd verloren gaat in overleg, en vooral dat de lekenaalmoezenier, die bekend is door zijn eenheid of in zijn kazerne, plots wordt geflankeerd door een onbekende priester. Het zijn ongemakkelijke en artificiële situaties, al zijn ze niet onoverkomelijk. Ook voor de lekenaalmoezenier zijn die situaties die zich in de zone van de noodsituaties bevinden de meest dubieuze. Niettemin moet het gezegd dat deze zeer zelden voorkomen, en dus niet echt een obstakel in de werking vormen.
In ieder geval hebben de documenten van Vaticanum II de mogelijke opdrachten en taken van de leek onderstreept. Een belangrijke evolutie die er ongetwijfeld toe geleid heeft dat leken ook werkelijk een grotere rol gingen krijgen in jeugd-, gevangenis-, ziekenhuis-, parochie-, en legerpastoraal. In 1998, en op voorstel van toenmalig opperaalmoezenier, Roger Van den Berge, werd het in België voor leken ook mogelijk het aalmoezenierschap bij Defensie te vervullen. Sindsdien werden drie lekenaalmoezeniers voorgedragen en aanvaard door kardinaal Danneels en door de Minister van Defensie; twee van hen zijn vandaag nog steeds in functie.

DEEL 2: DE LEKENAALMOEZENIER OP MISSIE: TAKEN EN ERVARINGEN

Het zal allicht niet verwonderen dat het verhaal dat ik verder zal vertellen, en dat zich toespitst op de reële ervaringen van de lekenaalmoezenier op terrein, weinig verschilt van die van de priester-collega’s. Ik zal dan ook een breed perspectief schetsen met de taken en bijgevolg de verlangde vaardigheden van de aalmoezenier op opdracht. Niettemin zijn hier en daar de nuances niet onbelangrijk en ongetwijfeld herkenbaar.
Voor deze analyse baseer ik me op de basispunten die naar voren kwamen uit de doctoraatsthesis van de Ierse aalmoezenier John Crowley[0] die handelde over de dienst van aalmoezeniers in het buitenland, hun werkzaamheden en hun opdracht binnen de eenheid tussen de militairen op missie. Op basis van deze door hem aangegeven en door mij soms van plaats veranderde of samengevoegde kernpunten zal ik een analyse maken, en daar waar nodig het onderscheid tussen de lekenaalmoezeniers en hun priester-collega’s aanduiden en toelichten. Hier en daar zal ik ook fragmenten uit mijn dagboeken van mijn zendingen naar Kosovo uit 2005 en 2006 aanhalen om één en ander te illustreren.

2.1. Opbouw van relaties en pastorale zorg

De peilers van elke gewortelde vorm van pastoraal zijn uiteraard de contacten met de militairen – van welke rang ook. Dat lijkt eenvoudiger dan het is, want de wijze waarop je met mensen omgaat, hangt van een aantal factoren af: het karakter, het humeur, en de situatie/omstandigheden; maar ook de rang speelt een rol. Zonder in hokjes te willen plaatsen, is de ervaring toch dat je anders praat met een officier, dan met een onderofficier, en dan met een beroepsvrijwilliger. En ik heb het dan niet zozeer over de momenten, ’s avonds aan de bar, maar over momenten waar je als aalmoezenier, midden het werk peilt naar de gevoelens en eventuele problemen. De andere manier van spreken, heeft uiteraard veel te maken met de specificiteit van het werk en de omstandigheden. De problemen, observaties en analyses zijn anders. Maar er zijn ook heel wat gelijkenissen: de familiale problemen, of het paraplu-systeem dat een militair in zijn verantwoordelijkheid uit de wind moet zetten, om maar twee van de belangrijkste te noemen.
De wijze en diepgang waarmee dergelijke onderwerpen worden aangepakt, verschilt vooral van mens tot mens. Openheid of geslotenheid, banalisering of dramatisering zijn niet toe te schrijven aan één enkele categorie van militairen, ze zijn menselijk en komen dus op alle niveaus voor. Naar mijn observatie is er echter wel een samenhang tussen enerzijds de toegankelijkheid van militairen en hun rang. Vooral officieren zijn vaak van het meer afwachtende type: je hebt veel meer jezelf ‘te bewijzen’ alvorens je écht toegang krijgt. Maar ook daar bevestigen de uitzonderingen de regel, ik heb tijdens mijn zendingen commandanten gekend die toonbeelden waren van aanvaarding en toegankelijkheid. Dat maakt het samenwerken uiteraard makkelijker en aangenamer, maar het betekent niet dat je je niet moet bewijzen in de manier waarop je tussen de mensen staat.
Allicht is dat de constante basis tijdens een zending: alle pastoraal steunt op de (manier van) aanwezigheid van de aalmoezenier tússen zijn mensen. En ‘tussen’ is hier wel het sleutelwoord, want hoe afstandelijker de relatie tussen manschappen en aalmoezenier, hoe meer dit de uiteindelijke kerntaak van de aalmoezenier bemoeilijkt, omdat aanwezigheid, zichtbaarheid en het daaruit voortvloeiende vertrouwen fundamenteel zijn voor die momenten waarop op een aalmoezenier beroep kan worden gedaan.
Soms is het een lang proces om als aalmoezenier ‘thuis te komen’ in een battlegroup. Het heeft natuurlijk te maken met de instelling, de attitude en de persoonlijkheid van de aalmoezenier zelf, maar ook met de persoonlijkheid – in zoverre je daar bij een groep kan over spreken – van de eenheid. Als ik alleen maar mijn twee laatste zendingen vergelijk, dan merk ik dat de eenheid die ik vorig jaar onder mijn hoede had, een stuk minder makkelijk te doordringen was, dan die van tijdens mijn laatste zending. Ook hier zijn er verschillende factoren die werken: klikt het tussen aalmoezenier en eenheid?, kennen ze mekaar al van vorige ervaringen?, hoe staan bepaalde leidersfiguren uit de eenheid tegenover de aanwezigheid van een aalmoezenier?… Mogelijke geslotenheid kan doorbroken worden door ervaringen. Wanneer bijvoorbeeld blijkt dat de aalmoezenier het hoofd koel kan houden tijdens crisissituaties, en hij weet wat er dan moet gebeuren, hoe het moet gebeuren en wat zijn plaats daarin is, dan maakt dit een diepe indruk op de manschappen. Hetzelfde geldt trouwens ook voor dokters. Ook zij moeten leven onder het vooroordeel van een ‘mooi leven’ op zending. Iets wat klopt zolang er geen dramatische dingen gebeuren.
Tijdens mijn laatste zending bijvoorbeeld werd er een CRC (dit is een oefening om te leren inspelen op mogelijke crisissituaties) gehouden waarbij bij een aanrijding tussen twee voertuigen twee mannen gekwetst werden. Eén ervan leek er serieus aan toe te zijn. Achteraf bleek het allemaal goed mee te vallen, maar het rustige en zelfverzekerde optreden van de dokter is tot het laatst in de hoofden van de militairen gebleven, en heeft tot heel wat vertrouwen geleid, ondanks de enorme kritiek die zijn dienst reeds te verwerken had gekregen.
Maar het werkt ook in omgekeerde richting. Er werd mij onder andere het verhaal verteld over een aalmoezenier die bij het bericht van een poging tot zelfmoord in paniek was geslagen en zich luidop had afgevraagd wat hij in godsnaam moest doen. Zoiets komt heel slecht over, en ondermijnt elk noodzakelijk vertrouwen. Niet alleen bij de getuigen uiteraard, want het is iets dat zich mondeling verspreidt over de battlegroup. Nu mag een lichte paniek in dergelijke situaties normaal zijn, maar de rust die je als aalmoezenier – en dus als sleutelfiguur op zending – uitstraalt is van wezenlijk belang voor het verdere verloop van de situatie en de stemming onder de militairen. Wie dus niet op een serene en rustbrengende wijze – ook en vooral in crisissituaties tussen de manschappen kan staan, verliest zijn waardigheid als aalmoezenier en is op zo’n momenten eerder overbodig dan welkom.
Het kan ook moeilijk zijn om thuis te komen in een battlegroup, wanneer je de eenheid/eenheden vroeger nog niet kende. Ik kan het voorbeeld geven van mijn eigen situatie. Als aalmoezenier van de Koninklijke Militaire School behoor ik niet tot een eenheid die kan uitgestuurd worden op missie. Bijgevolg word ik steeds toegewezen aan een mij onbekende eenheid. Dat heeft misschien het voordeel dat ik niet start met een reeks oordelen of vooroordelen tegenover mijn persoon, maar er komt wel heel wat druk op mijn schouders te liggen om zo snel mogelijk met de groep vertrouwd te worden en de groep met mij kennis te laten maken. De eerste weken zijn bijgevolg altijd heel erg intensief. Wil je in die twee of drie maanden (in mijn geval) iets betekenen voor de militairen op zending, dan heb je geen andere keuze dan meteen, zonder enige overgangsperiode, tússen de mensen te gaan staan. Je als het ware te profileren – in de meest positieve zin van het woord: er zijn en jezelf zijn. Als je niet jezelf bent, wordt dat snel doorprikt en is dat een eerste en soms zelfs ‘voldoende’ schending van het vertrouwen.
In het eerste dagboekfragment van mijn laatste zending schreef ik:
Taart. Vanavond was er al meteen taart voor het kader. Veel slagroom weinig gebak, tenminste toch aan mijn gedeelte. De helft is in de vuilbak beland; als ik calorieën wil, dan vind ik wel iets lekkers. (…) De verjaardagstaart bood alleszins wel wat kansen om een paar mensen aan te spreken, want wat dat betreft heb ik natuurlijk nog een weg af te leggen. Zo lukt het natuurlijk makkelijker. Je komt zo ook al eens iets te weten. Van de doc bijvoorbeeld, die van mij al een hele dag absoluut geen last had gehad. Op het taartmoment dus wel weer. Maar ook anderen, want je waggelt natuurlijk als een knettergekke pinguïn ja-knikkend heen en weer tussen mensen. Daar dienen drinks ook voor, met taartmomenten is het niet anders.
Het tussen de mensen zijn – je ontsnapt daar, denk ik, niet echt is – heeft bij momenten zeker ook iets artificieels. Het is gedwongen, en je probeert op informele momenten je tijd optimaal te benutten. Het is dan soms ook echt alsof je de hele tijd onderweg bent. Soms zijn de gesprekjes heel kort, soms duren ze wat langer, maar de hele tijd verzin je strategietjes om de eerste contacten optimaal en zo efficiënt mogelijk te doen verlopen. Tot op zekere hoogte is zoiets ook wel stuurbaar; en het belang ervan kan nauwelijks onderschat worden.
Maar het is niet alleen een aanwezigheid op barmomenten en feestjes natuurlijk. Het is ook letterlijk tussen de mensen staan. Dat wil zeggen, waar mogelijk, herhaaldelijk maar niet overdadig aanwezig zijn ‘op het terrein’. En met ‘op het terrein’ bedoel ik de werksituatie van de militair. Dat kan achter een bureau zijn, in de maintenance, tijdens een patrouille of op een touareg (een actie of kampement met overnachting buiten, in tenten). Al die plaatsen vereisen natuurlijk wel een heel andere manier van aanwezig zijn. Dag zeggen en even peilen, kan tien seconden duren, maar ook veel langer. Het spreekt voor zich dat je op het bureau van de commandant of van de RSM in principe minder lang zit dan dit bijvoorbeeld kan op de shift of op de infirmerie, waar men vaak al blij is dat je langskomt en een kop koffie wil meedrinken. Een dagboekfragmentje om het belang van die koffie te duiden:
Ik schrijf nog wat, en tussendoor huppel ik wat rond. Zoals je weet, word ik precies daarvoor betaald. Het is te zeggen, het is complexer dan dat, maar het behoort tot de eerste fase van het complete pakket dat ik bied en waarvoor ik betaald word. Dus ik huppel rond, laat me zien, spreek wat aan, groet en haal wat koffie. Dat laatste is bijna een sociaal ritueel geworden. Er wil altijd wel iemand koffie, en je des morgens aan de koffieautomaat laten zien, is een teken van menselijkheid. Al heb ik dan al weinig nood aan koffie, als onmenselijk wil ik hier nu toch ook weer niet geboekstaafd staan. Zodoende, zwarte koffie in de morgen.
Bij de onderhoudsmensen sta je uiteraard midden op de werkvloer. Hoe lang je daar staat of kan staan, hangt onder andere af van de hoeveelheid werk die er op dat moment is. En dat wisselt voortdurend. Soms weet je, of voel je, dat vluchtig groeten volstaat, soms wordt het geapprecieerd als je je tijd neemt. Maar de grootste groep van mensen zijn zij die letterlijk op het terrein staan. Het zijn de pelotons en secties die patrouilles lopen, of zelfs buiten het kamp gestationeerd zijn. Tussen deze mensen willen staan, heeft ongetwijfeld het meeste effect, de meeste weerklank ook. Dit soort van openheid en aanwezigheid creëert een niet-nagestreefd ontzag waarop je als aalmoezenier kan bouwen. Dat heb ik nog het best gemerkt tijdens mijn laatste zending, toen ik herhaaldelijk mee ben getrokken op patrouille en ook de tent heb gepakt en met de manschappen buiten heb geslapen. De eerste keer wordt daar misschien een beetje uitdagend, of zelfs wat schamper over gedaan, maar als je dat enkele keren herhaalt, ook met de verschillende secties, dan kan je uiteindelijk rekenen op heel wat respect. Je wordt, ondanks de blijvende afstand, één van hen. En het is ook zo dat je op crisissituaties naar de militairen kan toestappen en een belangrijke plaats invullen.
Het zijn die gewone, dagdagelijkse, eenvoudige contacten die de noodzakelijke basis leggen voor de verdieping die we vinden in zingeving en rituelen.

Ik wil ook graag in dit verband, uit het doctoraat van John Crowley, het concept van de mentoring aanraken, omdat het iets duidelijk maakt van het belang van datgene wat ik net verteld heb. De ‘mentoring-functie’ heeft vier kerncompetenties: (1) overgave, (2) aanvaarding, (3) schenking en (4) uitbreiding.
1. Het eerste – overgave – gaat erover dat de mentor het proces niet in handen dient te houden, integendeel, juist dat ontneemt hem zijn noodzakelijke vrijheid om nieuwe dingen te ontdekken.
2. Aanvaarding gaat dan weer over het feit dat de mentor zich moet ontdoen van vooroordelen en de ander zodoende niet moet evalueren of oordelen, maar juist in alle openheid moet omarmen.
3. Schenking duidt op de inzet van de mentor om waardevolle dingen te doen waarvoor je geen enkele restitutie verlangt.
4. En ten slotte wijst de uitbreiding op de mogelijkheid om de bestaande relatie voorbij z’n grenzen te duwen.
Dit alles wijst erop dat mentoring een ‘lerend partnerschap’ betreft, een uitgebalanceerde alliantie die geworteld is in wederzijdsheid, onafhankelijkheid en respect; een partnerschap dat gedreven wordt door openheid en authenticiteit. Dit leidt ons tot enkele belangrijke aandachtspunten in dit verband: het creëren van een ‘veilige’ omgeving waarbinnen de betrokkene zich goed voelt en ervaart vrij te kunnen spreken, het luisteren zonder bevooroordeeldheid; win kennis in over de betrokkene in en laat hem/haar ook duidelijk weten dat je niet op elke vraag een antwoord kan bieden.
Neutraliteit, het geven van eerlijke antwoorden, niet intimideren, een zachte aanpak, actieve vragen, zorg, oprechte bezorgdheid en bereidheid tot gesprek of zelfs discussie staan dus bij mentoring centraal. Het is echter een functie die niet alleen door de aalmoezenier uitgeoefend wordt, maar ook door familie, vrienden, collega’s… Zo’n netwerk, waarvan de aalmoezenier deel uitmaakt, ondersteunt het militaire personeel op missie. Vandaar ook het belang van samenwerking, en ook om binnen dat netwerk jezelf als aalmoezenier duidelijk te situeren en te positioneren.

2.2. Positionering en samenwerking

Alvorens we die zingeving en rituelen even toelichten, denk ik dat het goed is om ook in te gaan op de positionering en samenwerking, want ook dat is een wezenlijk onderdeel van de wijze waarop je als aalmoezenier tussen je mensen staat. De wijze waarop je je verhoudt tot de andere diensten, en de duidelijkheid die gecreëerd wordt in de functie van de verschillende ondersteunende diensten, beïnvloedt de wijze waarop militairen naar je kijken en met je omgaan.
Aalmoezeniers bestrijken een ruim werkveld. In een wereld waarin steeds meer gespecialiseerd wordt, is hij of zij een ‘generalist’. Dit betekent niet dat de aalmoezenier in zijn functie andere ondersteunende diensten als ombudsdiensten en psychologische begeleiding overbodig maakt. Wel integendeel. Door z’n betrokkenheid tussen de mensen is de aalmoezenier een barometer in de eenheid waarvoor hij of zij verantwoordelijkheid draagt.
De aalmoezenierstaak heeft onmiskenbaar raakpunten met andere diensten die algemeen en persoonlijk welzijn van de militairen en hun families in z’n vele facetten nastreeft. Zij vindt zich omgeven door levensbeschouwelijke pluriformiteit – in de sociale diensten binnen het leger en onder de militairen – hetgeen de dienst onmiskenbaar heeft aangezet tot een heroriëntering en herprofessionalisering. Secularisatie en ontkerkelijking, naast individualisering en religieuze hergroepering, hebben sinds jaren hun opkomst ingezet. Katholieken blijven binnen de denominatieve differentiatie echter de meest omvangrijke groep. De Katholieke Kerk is en blijft present in alle geledingen van de maatschappij, en in het niet van het professionele leven te scheiden privé-leven. Het professionele leven is per definitie verankerd in de sociale, religieuze en persoonlijke levensweg. In die zin zijn beide te onderscheiden maar nooit te scheiden. Dat is geen bemoediging voor het opheffen van de scheiding tussen Kerk en staat, bijvoorbeeld – iets wat van een heel andere orde is. Het is wel een analyse die het bestaan van een persoonlijke ‘neutraliteit’, zoals die vandaag de dag vaak wordt verkondigd, ontkent. In die zin is het een visie die ook gewetensvol handelen ondersteunt en bemoedigt.
De aalmoezeniersdienst betekent in haar wezen op zich geen enkele bedreiging of concurrentie voor psychologische en andere diensten – noch omgekeerd. Dit heeft in de eerste plaats met twee elementen te maken. Enerzijds is er de unieke theologische bewogenheid en het ‘geroepen-zijn’ van waaruit de aalmoezenier situaties en problematieken bekijkt, analyseert en mogelijks probeert op te lossen. Hetgeen echter in geen geval betekent dat aalmoezeniers enkel katholieke militairen de hand reiken. Militairen van alle denominaties richten zich tot de aalmoezeniersdienst; het spreekt voor zich dat de verantwoordelijkheid van de aalmoezenier over de grenzen van het confessionele heen reikt. Militairen die naar een aalmoezenier toekomen, weten vandaag de dag nog steeds waar die voor staat en wat die van hem/haar mag verwachten. Deze ‘wetenschap’ is geworteld in een lange traditie die de katholieke aalmoezeniersdienst in het leger reeds heeft. De specificiteit van de aalmoezeniersdienst zal verder in dit document indirect nog verduidelijkt worden, waar het inhoudelijke werk van de dienst wordt toegelicht.
Ten tweede is de aalmoezenier omwille van zijn ‘tussen de mensen zijn’, een bevoorrechte partner van de andere diensten. Dat wil zeggen dat in elke eenheid wordt gestreefd naar een optimale samenwerking tussen de aalmoezenier enerzijds en de andere ondersteunende diensten anderzijds. Waar nodig zal de aalmoezenier deze diensten opmerkzaam maken voor problemen die mogelijks rijzen of waarvoor nog geen oplossing is gevonden. Daarbij bestaat de mogelijkheid dat wordt samengewerkt met de desbetreffende dienst om een (menselijke) oplossing voor het probleem te vinden. Maar het kan eveneens zijn dat de aalmoezenier het probleem volledig in handen van een dienst legt indien het gaat over problemen waarvoor hij of zij niet bevoegd is – een voorbeeld hiervan kan een zwaar psychologisch probleem van een militair zijn.
Als je voor de militairen kan duidelijk maken waarom en vanuit welke invalshoek je tussen hen staat, dan word je geaccepteerd en – als je het in hun ogen goed doet – geapprecieerd. Tijdens één van mijn zendingen maakte ik wat dat betreft een negatief voorbeeld mee van iemand die werd gestuurd vanuit alcohol- en drugspreventie. Op zich geen probleem, maar een aantal aspecten bleken problematisch te zijn. Ten eerste slaagde ze er niet in om de manschappen ervan te overtuigen dat ze meer was dan een spion. Ten tweede (en dat hangt nauw samen met het eerste) bleek ze zelf niet in staat haar taak daar te plaatse te duiden en te omschrijven. En ten derde werd ze slechts voor veertien dagen gestuurd, want nog meer het gevoel van ‘spionage’ bij de manschappen versterkte. In mijn dagboek schreef ik het volgende:
Ik heb het al vaak gezegd, en ik ben er in onze aalmoezeniersdienst ook eventjes mee bezig geweest: je moet jezelf als dienst kunnen definiëren en positioneren. Inhoud, doel, middelen. Bij ons (niet alleen bij ons natuurlijk) komt daar nog bij: brede invulling en consequente verdeling. Maar vooral misschien toch de open maar niet onbeschermde profilering van eigenheid in verscheidenheid. Vanuit dat oogpunt – de noodzakelijke definiëring van binnenuit naar de wereld die je ‘dient’ – was (x) een vogel voor de kat.
Dit levensechte voorbeeld toont duidelijk het belang aan van een duidelijk profiel, een herkenbare en aanvaarde identiteit. Wijzelf als aalmoezeniers hebben het wat dat betreft iets makkelijker omdat we kunnen terugvallen op een traditie. Velen zijn ons voorgegaan, en de manschappen wéten waarvoor we staan en waarvoor ze dus op ons beroep kunnen doen. De padre op zending is een begrip. Toch neemt dit niet weg, dat het telkens weer een uitdaging is om dit in de praktijk te bevestigen, en ook om een wederzijds ondersteunende relatie uit te bouwen met de vertegenwoordigers van de andere diensten, in het bijzonder dan de RMO’s (Raadgever Mentale Operationaliteit – psychologen).

2.3. Zingeving

Zingeving is een sleutelonderdeel van het werk van een aalmoezenier. Iedereen ‘worstelt’ immers met zingevingsvragen, zeker wanneer men geconfronteerd wordt met crisissituaties. Dit is in het bijzonder het geval wanneer militairen zich op vreemd en vijandig (oorlogs)gebied bevinden. De hieruit voortvloeiende confrontaties met leven en dood zijn soms traumatische ervaringen; in die zin is er wel degelijk een verschil tussen de zendingen in Kosovo (momenteel) en Afghanistan.
Zingeving van gebeurtenissen in het leven van mensen gebeurt doorheen het vertellen van verhalen. Mensen vertellen hun verhalen omdat ze dit ervaren als een therapie die hen vaak inzichten en samenhangen doet ontdekken. Op die manier geeft het vertellen van verhalen mensen de mogelijkheid om vat te krijgen op tragedies, trauma’s en zorgen. Zonder enige overdrijving kan dan ook gesteld worden dat aalmoezenierschap tijdens missies grotendeels gaat over het luisteren naar verhalen over eenzaamheid, scheiding en angst, naar twijfels ook over de zinvolheid of de effectiviteit van de zending op zich, of van bepaalde handelingen of beslissingen op hoger niveau. Ik verwoordde het in mijn dagboek als volgt:
Weet je wat het is, op een vreemde manier – je denkt dat je eraan ontsnapt, maar dat bestaat natuurlijk niet, niemand ontwringt zich aan het opgedrongen leven zonder zich te ontwrichten – word je hier geleefd. Je moet er wat bij stil staan, het goed tot je laten doordringen, de dingen laten zijn wat ze zijn (en soms net weer niet, want sommige dingen dienen ontsluierd te worden) en er dan heel eerlijk een naam, een gezicht of een duiding opkleven. Wie daar in slaagt – wie slaagt daar in Godsnaam in? – ziet een leven zoals hij het nog nooit heeft gezien, misschien eigenlijk ook niet wil zien, en dat hem opzwelgt als een walvis een stekelbaarsje. Het leven dat de walvis is, heeft er geen last van, het stekelbaarsje weet niet wat het overkomt. Zo gaat het hier, je bent plots deel van iets in iets in een nog groter geheel. Wie zich al te veel vragen begint te stellen, kan maar beter naar huis gaan. Wie er zich geen stelt, is het eigenlijk niet waard hier te zijn.
In die zin gaat zingeving over communicatie, dialoog, constructie en het vertellen van verhalen. De taak van de aalmoezenier is om dit mogelijk te maken, om er ruimte voor te creëren.
Het gaat niet enkel om duiding van wat er gebeurt, om zogenaamde ‘waaromvragen’ waarop al dan niet een antwoord wordt verwacht. Maar ook om morele vragen, om de vragen naar de ethische onderbouw van bepaalde situaties of beslissingen. Vaak zijn die vragen religieus gerelateerd, of dagen ze de aalmoezenier uit om daar specifiek vanuit zijn eigen gezichtspunt op te reageren. Het gaat er dan niet alleen om om daar op voorbereid te zijn, om er ‘klaar’ voor te zijn, maar ook om het op een begrijpelijke manier weer te geven. In een tijd waar zelfs de basiskennis van katholicisme verdwijnt of nog slechts fragmentarisch aanwezig is, is dat geen te onderschatten opdracht.

2.4. Raadgeving en leiderschap

Het werk van de aalmoezenier bevat ook een bepaalde vorm van leiderschap, een dienend leiderschap. Het gaat hier dus om een soort van leiderschap waarbij de dienst aan de ander centraal staat. De nadruk ligt hierbij op een verhoogde dienst aan de ander, een gemeenschapsgevoel en een gedeelde beslissende macht die de nood aan controle over de gebeurtenissen opheft.
In de praktijk betekent dit receptief luisteren naar wat mensen te zeggen hebben, aanvaarding van de ander en empathisch vermogen, voorzienigheid en intuïtie, bewustzijn en perceptie. Maar ook het beschikken over overtuigingskracht, vermogen tot conceptualisering en communicatie, een helende invloed kunnen uitoefenen op individuen en instituties, het beschikken over contemplatieve vermogens en de erkenning dat het dienende leiderschap begint bij het verlangen om zichzelf te veranderen. Het sluit dus naadloos aan bij de woorden van Jezus uit het Nieuwe Testament: “Ik ben gekomen om te dienen, niet om gediend te worden” (Mt. 20,27).
Nog één ding dient hier onderlijnd te worden, namelijk de authentieke aanwezigheid doorheen openheid en het écht geïnteresseerd zijn in mensen. Dat gaat dus ook over het in staat zijn om jezelf en anderen te vergeven; dit hangt samen met het vertrouwen dat je in jezelf en de ander in jou heeft. Dit is de lijm die de relatie samenhoudt. De leiders van de toekomst dienen dus open, nieuwsgierig en empathisch te zijn. Maar moeten ook bereid zijn om, geconfronteerd met weerstand en kritiek, bij te leren.
In je ‘leiderschap’ als aalmoezenier ben je daardoor ook een aanvulling en een verrijking voor het commando. Je deelt een stuk leiderschap, maar vanuit een heel andere invalshoek, en ook een leiderschap met een heel andere betekenis. Het gaat de aalmoezenier niet rechtstreeks om het welslagen van de zending, wel om het welslagen van de zending doorheen de nauwe begeleiding van militairen en hun persoonlijke welzijn. Wanneer je daar je steentje kan toe bijdragen, werk je onwillekeurig ook aan het welslagen van de zending. Vandaar ook de ‘verrijking’.
Wanneer de samenhang tussen het militaire commando en de aalmoezenier niet werkt, straalt dit negatief af op de manschappen. Op één van mijn drie zendingen heb ik zo’n kortsluiting helaas aan den lijve ervaren. Het heeft me veel geleerd over mijn eigen aanpak, en over welk impact het kan hebben wanneer mensen niet in hun waardigheid worden aanvaard en gelaten, maar dreigen geïnstrumentaliseerd te worden. Ik wil wat dieper ingaan op de precieze feiten door een dagboekfragment te citeren, daarna kom ik nog even op terug op wat dit precies betekent heeft voor de samenwerking. Elk woord is hier belangrijk:
Doc en RMO en padre (die laatste twee samen) worden gevraagd een verslag te schrijven over iemand die blijkbaar binnen de groep niet meer functioneert zoals het hoort. De CO wil ruggensteun, en hij vraagt of we die willen bieden. Dat willen we. Hij vraagt het verslag op zijn bureau tegen 15u.
De RMO en ik vormen een miniteam en hollen de hele voormiddag lang van hier naar daar op zoek naar mensen die ons het verhaal van militair X moeten toelichten en hun eigen visie erop schetsen. Wat is misgegaan? X was bevriend met iemand die vorige week naar huis is gestuurd voor dronkenschap en verbale agressie. In mindere mate had deze militair daar aan meegedaan, maar hij had zich tijdig teruggetrokken en mocht blijven. Niettemin onder grote druk gezet met de mededeling dat hij bij de minste fout huiswaarts zou keren. Gistermorgen had hij die fout gemaakt, hij had in de buis geschoten [door slecht ontladen van het wapen aan de ingang van het kamp, kan een schot afgaan dat dan wordt opgevangen in een buissysteem]. Daarmee was hij nummer drie op deze missie. En hij hád al wat op z’n kerfstok.
Dat had de CO vanmorgen door het lint doen gaan; voor hem was het duidelijk: X moest naar huis. Dus de kleine Sherlocks in ons op speurneuzentocht. Van links naar rechts, en terug, vragen vragen vragen, vaak hetzelfde tegen andere mensen in andere woorden. Tegen de middag, als onze magen flink knorren, hebben de RMO en ik een duidelijke visie op wie die jongen is en hoe hij functioneert. En toegegeven, waar alles eenduidig leek vóór de middag, is dat plots nu niet meer. Kim en ik kijken elkaar aan, en terwijl we boven ons verslag hangen, komen we erachter dat we ons totaal onmachtig en onkundig (en zelfs moreel gedwarsboomd) voelen om in een verslag datgene te schrijven wat de beslissing van de CO zou moeten ondersteunen. We schrappen wat we geschreven hebben, en gaan onze bevindingen persoonlijk aan hem voorleggen. Met onze twijfels over zijn dreigende beslissing er bovenop. Maar groot is onze verbazing, als blijkt dat dat in zijn ogen maar weinig betekent. Onze mening telt blijkbaar zolang wanneer ze in zijn kaart speelt. Zelfs de gebundelde tegenkracht van RMO en aalmoezenier legt hij in een paar seconden gewoon naast zich neer: “Goed, dan doe ik het zonder jullie verslag”, zegt hij kurkdroog. Wat ons er nog meer toe aanzet te weigeren in te gaan op een vraag van hem even later om dan een fragmentair verslagje te schrijven.
(…) Als los van onze bevindingen blijkt dat ook doc weigert een verslag te schrijven dat aansluit bij de wensen van de CO, valt onze mond zo mogelijk nog verder open [wanneer hij toch zijn wil doorzet]. Ik denk dat hij gisteren, en tot het eind van de missie, drie van zijn zogezegde raadgevers is kwijtgeraakt.

De vraag van de CO lijkt te komen vanuit de erkenning van onze functies als RMO, dokter en aalmoezenier. Maar wanneer we ingaan tegen zijn opinie en we hem er duidelijk niet in kunnen steunen, blijkt wat die erkenning werkelijk waard is. De opstelling van de CO was onaanvaardbaar en heeft tot een permanente kortsluiting geleid tussen hem enerzijds en onze diensten anderzijds. Er lag een zware hypotheek op het vertrouwen, en in crisissituaties zou dit ongetwijfeld zwaar hebben doorgewogen. Gelukkig zijn die er niet meer gekomen. Erger nog is dat de CO onder zware kritiek van de overgrote meerderheid van zijn manschappen stond, en dit de mondelinge ondersteuning van het commando door ons wel heel erg moeilijk heeft gemaakt. Gelukkig bleek de samenwerking en verstandhouding tussen dokter, RMO en aalmoezenier voor de rest van de zending optimaal.
Dat ik dit voorval lang heb meegedragen – en eigenlijk nu nog – blijkt uit een ander fragment van mijn zending een jaar later:
De sfeer is toegankelijk en aangenaam. Iedereen is hier welkom. Wat een verschil met vorig jaar toen de onzekerheid van de CO resulteerde in arrogante en bij tijd en wijle dictatoriale trekjes. Ik weet nu al dat het dit keer weer anders zal zijn. Ook nu hebben we een kapitein aan het bewind, maar eentje met een natuurlijke matureit en toch een minzame uitstraling. Dat hoeft niet paradoxaal te zijn.
Meteen wordt een link gelegd met de negatieve ervaring. Een stukje uit voorzichtigheid, een stukje uit angst dat zoiets zich nog zou kunnen herhalen. Het voorbeeld wijst er in ieder geval op dat de relatie tussen de aalmoezenier (en de andere diensten) en het commando van wezenlijk belang is voor het succes van de zending. Maar het is dus ook iets waar moet aan gewerkt worden, elke dag, en dat kan vastlopen op een botsing van persoonlijkheden. Fundamenteel is de erkenning van de afzonderlijke diensten voor de eigenheid, de eigen verantwoordelijkheden en het eigen werk. Wanneer de ene dienst teert op de andere, of de ene de andere ‘gebruikt’, is de verstandhouding fundamenteel geschonden.

2.5. Rituelen

Rituelen werden en worden gebruikt om overgangen te maken en aan te duiden. Ze bestaan in alle culturen en vergemakkelijken de overgang van een bepaald levensstadium naar een ander. Ze stellen mensen in staat om drempels over te steken. Het is de aalmoezenier die voorgaat in het gebed. Voor wat het publieke aspect betreft, gaat dit over het toedienen van de sacramenten van de katholieke kerk en het leiden van verschillende ceremonieën, zoals bij het overlijden van iemand.
Rituelen gaan dus over communicatie op verschillende niveaus: binnen in mensen zelf, tussen mensen binnen een groep, tussen groepen en tussen de mens en zijn natuurlijke omgeving. Ze hebben een belangrijke rol in relatie tot de ontwikkeling van de cultuur en het tot stand brengen van eenheid, het kan met andere woorden de organisatie smeden tot een stevig lichaam.
Vooral hier komt het wezenlijke verschil tussen een priester-aalmoezenier en een lekenaalmoezenier tot uiting. De leek kan geen eucharistie aanbieden, enkel een bezinning of een woorddienst. Dat mag dan al een probleem zijn voor bijvoorbeeld de Fransen, zoals ik uit ervaring weet, in België liggen daar maar weinig militairen van wakker. Ook al wordt het onderscheid tussen eucharistie en woorddienst geduid, toch verandert dat zo goed als niets aan de houding van de militair ten opzichte van bijvoorbeeld de kerkgang. Die is trouwens bij de Belgische militairen sowieso bijzonder laag tot onbestaande. Vermoedelijk is het toch nog anders in moeilijke situaties en in ieder geval – zo weet ik uit ervaring – op hoogtepunten (b.v. Pasen) in het kerkelijk jaar. Andere sacramenten komen in principe op zending niet aanbod, en dus is op dat vlak het verschil tussen priester en leek nauwelijks zichtbaar. De houding van de militair ten opzichte van de aalmoezenier heeft trouwens absoluut niets te maken met of je wel of niet gemachtigd bent om sacramentele rituelen uit te voeren, maar wel in de eerste plaats met hoe je als persoon, als mens, tussen hen staat.
Het onderscheid priester-leek mag dan in een Belgische context voor de militairen weinig uitmaken, op breder vlak – in internationale context – wordt het soms blijkbaar wel als een enorm verschil ervaren en geduid. Dat is me tijdens mijn laatste zending wel heel erg duidelijk geworden. Getuige hiervan opnieuw een dagboekfragment:
Lekenaalmoezenier zijn, het is toch een verhaal apart. Het is me gisteravond weer opgevallen hoe protestantse collega’s daar heel anders naar kijken dan katholieke priesters. De eersten halen me binnen als één van hen, alsof ik op mijn eentje hun grote protestantse gelijk – eindelijk, eindelijk, eindelijk! – bewijs, de priesters kijken me, na de bekendmaking van mijn ware lekenidentiteit meewarig en wantrouwend aan en fronsen de wenkbrauwen. Hoe is het mogelijk! De protestantse broeders doen verwoede pogingen me binnen te halen als, op z’n minst, een katholiek die nog net niet weet dat het beter zou staan als hij protestant was. Het is het duidelijke verschil tussen een ‘mon frère’ (dat ik van hen mag zijn) en een ‘mon père’ (dat ik door onwetenden word genoemd, maar ik in het bijzijn van priesters maar beter krachtig kan ontkennen, wil ik mijn geloofwaardigheid behouden). Ik bevind me in een niemandsland. Voor beide zijden ben ik een fenomeen; voor de enen een symptoom, voor de anderen (vooral Italianen en Spanjaarden kijken me een beetje verward aan) veel meer een product van het overdreven liberalisme in de Kerk. Maar in het niemandsland laat ik het allemaal zijn wat het wil. Beiden hebben ongelijk. En ik weet (zie het later ook) dat ze het na een paar glazen wijn toch alweer vergeten zijn, en dat ik hoe dan ook, zelfs voor de katholieken, één van hen ben. Wat ze gemeen hebben, de protestantse en katholieke heerschappen, is dat ze uitvoerig in de verf zetten dat ik een leek ben, bij momenten doet dat aan alsof daarmee het meeste is gezegd.
Ik had zelf een bijzonder goeie relatie met de Franse aalmoezenier, maar op onbewaakte momenten als deze bleek toch heel duidelijk dat de lekenaalmoezenier niet als ‘vol’ werd aanzien. Zo wilde hij wel samen met mij de eucharistie doen, maar dat betekende in de praktijk dat ik één lezing (en dan in geen geval de evangelielezing) in het Nederlands mocht doen. Van mee in gewaad achter het altaar staan, was geen sprake. Ik heb het daar ook vrij uitvoerig met hem over gehad, getuige nog een stukje dagboekfragment uit de laatste dagen van zijn verblijf in de compound:
Het blijft voor hem [de Franse aalmoezenier] een soort moeilijk te verwerken negatieve openbaring [dat morele consulten – dit zijn atheïstische vertegenwoordigers – in het Belgische leger een plaats hebben], van dezelfde orde als het feit dat de Duitsers steeds meer opteren voor oecumenische gebedsmomenten of vieringen à la Taizé. In het Franse legerbisdom zijn zo’n dingen totaal ondenkbaar. Net zoals het ook onaanvaardbaar is voor hen dat ik, als lekenaalmoezenier, mee achter het altaar ga staan. ‘Dat is míjn plaats’, zegt Dominique. Ik hoor daar volgens hem niet te staan. Zo slepen we onszelf de theologie in, en ik argumenteer tegen dat ik, behalve de sacramentele kern van de eucharistie, in principe alles met hem kan mee doen, en dat ik dus weldegelijk een plaats achter het altaar kán krijgen. Dat inzicht verplettert hem, en hij blijft er, ondanks zijn anders zo open geest, bijzonder gesloten voor. Onaanvaardbaar blijft, ondanks mijn argumenten, onaanvaardbaar. Ik besluit er nog een schepje bovenop te doen en vertel hem over hoe ik in Meerbeek en Everberg de vieringen doe met Emiel [de plaatselijke priester]. Wat daar mijn plaats is, en hoe niet alleen Emiel, maar ook de mensen dat zonder meer aanvaarden. Dat zelfs de normaalste zaak van de wereld vinden. Hij aarzelt, maar breekt niet, buigt zelfs nauwelijks. Zijn weg uit de impasse is de verwijzing naar het sensus fidei, van waaruit hij voor zijn specifieke Franse situatie ongetwijfeld gelijk heeft. Ik wil hem vragen wat hij zou voorstellen of doen in onze situatie, en hoe hij tegenover woorddiensten staat, wat nog een verdere stap is, maar dan roept de drank en het ultieme afscheid.
Hoe hij werkelijk naar mij keek, als leek op de plaats van een priester – want zo zag hij het zeker –, was me nog het meest duidelijk geworden in een ander gesprek dat ik hem hoorde voeren met zijn collega en dat ging over het zenden van een diaken naar Kosovo. De legerbisschop had daartoe beslist en mijn Franse collega – hoewel absoluut niet van de conservatiefsten – voelde zich daar ‘als aalmoezenier met kennis van de zendingsrealiteit’ in voorbijgestoken, zelfs genegeerd. Ik lees:
Nog iets: de plaats van de lekenaalmoezenier binnen de aalmoezeniersdienst (op missie). Er was blijkbaar heel wat ophef over dat een Franse diaken (vanaf juni) naar Novo Selo [naam van een Franse compound in Kosovo] zal gaan, en dat hij daar zal zijn zonder priester. De priester wordt nog steeds gezien als diegene die bij uitstek op zo’n plek dient te zijn. Het is overduidelijk dat de aanwezigheid van een leek sterk bekritiseerd wordt vanuit de overtuiging dat er een eucharistieviering moet kunnen worden gedaan. De traditie van woorddiensten, zoals wij die (gelukkig) steeds meer kennen, om hier en daar wat leemtes in te vullen, is absoluut not done voor hen. Daarom ook zal aan mijn opvolger vermoedelijk gevraagd worden om mee te stappen in een systeem dat de Franse priester-aalmoezenier de mogelijkheid biedt om niet alleen Belvédère en Plana, maar nu ook nog Novo Selo te bedienen. Vanmorgen zei die aalmoezenier zelfs heel even dat hij overweegt ook vieringen te gaan doen in Pristina, omdat daar wel Fransen zitten, maar de aalmoezenier ginder een Italiaan is die geen Frans spreekt. Ik heb zelf weinig zicht op de situatie van de Kerk in Frankrijk. Het is duidelijk dat ze ook daar te kampen hebben met steeds minder priesters, maar ik heb de indruk – aan de hand van wat ik hier observeer en al heb opgevangen aan inzichten van hen – dat het probleem zich ginder veel minder urgent stelt. Dat zou ook kunnen verklaren waarom er nog zoveel weerstand is tegen woorddiensten. Het is gewoon nog niet ‘van hen’. Maar het is niet alleen dat: de eucharistie als ultieme sacrament dat pas als laatste mag sneuvelen onder de druk van het gebrek aan bedienaren. Het is ook duidelijk dat strak wordt vastgehouden aan de regels van vroeger, waarbij de priester aan het altaar staat, óf alleen óf met een collega-priester, misschien met een diaken. Maar de plaats áchter het altaar is verboden domein voor de leek, geen sprake van dat die daar mag verschijnen. Ook dat is preconciliair; het is de worsteling met het idee dat we al in de jaren ’60 terugvinden, dat ook de leek zijn bijdrage kan en mag hebben in eucharistievieringen. Het is een relatief vaag gegeven dat zeker niet zo open wordt geïnterpreteerd als bijvoorbeeld in België. Persoonlijk zie ik dat als een stukje ‘armoede’, het nog niet ontdekt hebben wat leken kunnen bijdragen aan vieringen, en ik ben blij dat de meeste collega-aalmoezeniers bij ons daar zeer open in zijn, en veel begrip voor tonen.
De lekenaalmoezenier mag dan in België zelf steeds meer als een vanzelfsprekendheid worden gezien, en in de meeste gevallen opvallend positief worden onthaald, op internationaal vlak, zo blijkt, is men daar nog lang niet mee klaar. In landen als Frankrijk, waar men nog steeds de nodige priesters kan vinden om het werk te doen, en waar men toch doordringen is van een hogere graad van conservativiteit als dat bij ons het geval is, hoeft dat eigenlijk niet te verwonderen. De Nederlanders en Duitsers staan wat dat betreft ongetwijfeld al een stuk verder in hun openheid.

2.6. Bereidheid tot inwerking en leren

Werken tijdens missies is ook voor de aalmoezenier een leerproces. Het leren kan hier echter zeer breed opgevat worden: over zichzelf, over anderen, over de regio waar men zich bevindt, over goed en kwaad in de psychologie van de mens; maar ook nood aan verdieping in de theologie – steeds meer ook in die van niet-christelijke godsdiensten, omdat daar uitdrukkelijk vraag naar is.
Crowley noemt het een ‘herschepping’ van zichzelf. Een herschepping die aalmoezeniers in staat stelt om later accurater, met meer inzicht, naar de realiteit te kijken. De ontstane (zelf)reflectie kan met ander woorden geïntegreerd aangewend worden bij latere gebeurtenissen waarvoor de hulp van de aalmoezenier wordt ingeroepen.
Men mag echter niet vergeten dat leren een levenslang en levensbreed proces betreft van het evalueren van fouten, het ontvangen van feedback en het tot stand brengen van de nodige verandering. Het leren is onmiskenbaar een wezenlijk element in de wijze waarop de aalmoezenier – leek of priester – in zijn pastorale opdracht staat.

2.7. Besluit

Het lekenaalmoezenierschap blijft voor vele militairen nog steeds een verrassing. Tot op vandaag kom ik militairen tegen die, acht jaar na het aanvaarden van leken in het ambt, verbaasd maar geïnteresseerd opkijken als ze mijn verhaal horen of mijn trouwring zien. Voor velen getuigt dit van een – voor hen – verrassende openheid van de Kerk. Een stap vooruit, als het ware. De negatieve reacties zijn minimaal en worden zelden direct uitgedrukt. Voor sommigen – meestal mensen uit een oudere generatie – blijft de priester de magie van de wijding hebben, en dus is een lekenaalmoezenier enkel een ‘tweede klasse’ aalmoezenier. Voor de overgrote meerderheid van onze militairen is het verschil leek-priester echter van weinig of geen belang.
Ondanks de terecht gelimiteerde openheid van het Tweede Vaticaans Concilie, nu toch al meer dan veertig jaar geleden, ten opzichte van de taken van leken in de pastoraal, is de perceptie op internationaal vlak dubbel: enerzijds worden katholieke lekenaalmoezeniers zeker wel aanvaard, anderzijds blijven ze voor sommige priester-collega’s een secundaire rol spelen. Niet toevallig werd ik door mijn Franse collega op een officiële meeting voorgesteld als zijn ‘assistent’ – waarvoor hij zich nadien, na cynische opmerkingen van mij aan zijn adres later, uitvoerig heeft voor verontschuldigd. Het zegt veel over de perceptie. Die perceptie hangt ook nauw samen met het land van waaruit iemand komt: Fransen en Duitsers bijvoorbeeld reageren heel anders op de aanwezigheid van een lekenaalmoezenier op missie. Fransen blijken het al moeilijk te hebben met diakens, Duitsers daarentegen zijn gewend aan Pastoralreferenten.
Zichtbaar wordt het verschil tussen priesters en leken op zending pas echt op de sacramentele momenten, in het bijzonder de eucharistie. In België vragen maar weinigen uitdrukkelijk om een eucharistieviering, waardoor het ‘probleem’ zich tot een minimum beperkt, of vaak zelfs onbestaande is. Voor de begeleiding en ondersteuning van de militairen, de échte kerntaken van de aalmoezenier, is er geen verschil tussen priesters en leken. Niettemin zal het altijd belangrijk blijven dat de aalmoezenier kan teruggrijpen op een zeer brede theologische basis, en steeds bereid blijft om daarin te evolueren.
Zoals uit deze uiteenzetting is gebleken, is de taak van de aalmoezenier een kerntaak op zending die vraagt om heel wat capaciteiten. Soms wordt een beetje lacherig gedaan over de ‘vakantie’ die de aalmoezenier op zending doormaakt, en het klopt dat hij/zij de vrijheid heeft om zijn/haar eigen programma in te vullen en naar zijn/haar hand te zetten. Maar op momenten van crisis is hij/zij wel degene die er moet zijn en het hoofd koel moet houden. Gelukkig zijn die crisissituaties eerder zeldzaam; feit is dat de aalmoezenier op zulke momenten onmisbaar is om in woord en rituelen nabij te zijn, te troosten en uitdrukking te geven aan de (collectieve) emoties. Om dit te optimaliseren is niet enkel een goede verstandhouding nodig met het commando en de manschappen, maar ook met de vertegenwoordigers van andere diensten, zoals bijvoorbeeld de RMO(-achterwacht).

(0) J. CROWLEY, A Man for All Seasons. A Study of Irish Chaplains on United Nations Service in Lebanon, Dublin, 2002, 94 blz. (onuitgegeven doctoraatsthesis)
Geen reactie's

Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.