De banalisering van het discontinuïteitsbegrip. Omtrent het omstreden verschil tussen anti-judaïsme en antisemitisme

De banalisering van het discontinuïteitsbegrip. Omtrent het omstreden verschil tussen anti-judaïsme en antisemitisme

Er wordt ingegaan op de visie van Daniel Goldhagen in zijn boek ‘Een morele afrekening’. Daarin spreekt de historicus over grote verantwoordelijkheid van de Katholieke Kerk voor het vernietigende dat de Tweede Wereldoorlog tekende. Wim smit wil met dit artikel de visie van Goldhagen nuanceren en terugbrengen naar zijn juiste historisch-theologische proporties.

 

Smit Wim

Met het verschijnen van Daniel J. Goldhagens boek ‘Een morele afrekening’[0] in de herfst van 2002, worden niet alleen historici maar ook theologen – zowel kerkhistorici als moraaltheologen – voor een uitdaging gesteld. Deze uitdaging is niet nieuw, ze omvat een problematiek die, sinds de jaren ’60, samen met de ‘schuldvraag’ rond paus Pius XII, met de regelmaat van een klok boven water komt. Namelijk: in welke mate was de katholieke en ruimer ook christelijke geloofsleer de directe aanleiding tot de holocaust?
Dit is een vraag naar verantwoordelijkheid en schuld, die het gevolg is van de vraag naar continuïteit of discontinuïteit tussen kerkgeschiedenis en holocaust die reeds heel wat wetenschappers aan het onderzoek heeft gezet. Het boek van Goldhagen heeft de problematiek nogmaals scherpgesteld en daarmee deze, tot op vandaag nog onbesliste, discussie opnieuw geopend.
In dit artikel willen we een onderscheid maken tussen twee (betwiste) ‘kerntermen’ uit het onderzoek: antisemitisme en anti-judaïsme, en het belang van de visie op het continuïteitsbegrip in dit verband aanduiden. Tegelijk willen we eveneens wijzen op de dubbele houding van Goldhagen in deze materie. Enerzijds ontkent hij immers ten stelligste mee te gaan in het discours van de verdedigers van de continuïteitstheorie die stellen dat de kerk verantwoordelijk is voor de judeocide zoals die plaatsvond tijdens de Tweede Wereldoorlog, anderzijds minimaliseert hij het verschil tussen anti-judaïsme en antisemitisme. We zullen dit dualisme in het boek van Goldhagen aanwijzen, om dan in een volgend deel onze eigen visie op deze problematiek uit te werken.

1. ANTI-JUDAÏSME GEEN ANTISEMITISME. EEN VERHULLEND LOOPJE MET DE GESCHIEDENIS?

Herhaalde malen doorheen het hele boek wijst Goldhagen erop dat het niet zijn bedoeling is de Kerk collectief te beschuldigen van misdaden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Soms lijkt Goldhagens visie glashelder: “Het antisemitisme van de Kerk zelf was een noodzakelijke aanleiding voor de holocaust. Dat wil niet zeggen dat het voldoende aanleiding was.”(186) Met deze conclusie kunnen wij op historische gronden akkoord gaan. Zoals we later uitgebreider zullen toelichten, is de jodenhaat die heerste binnen de Kerk een voedingsbodem geweest voor het latere nazi-antisemitisme. Ook met volgend inzicht kunnen we het eens zijn: “Het antisemitisme dat de Kerk had verspreid, stelde impliciet of zelfs openlijk dat joden uit de christelijke samenleving moesten worden geëlimineerd, bijvoorbeeld door gedwongen bekeringen of verbanning, maar de Kerk en haar bisschoppen riepen nooit op tot massamoord, en verboden hun gelovigen vaak nadrukkelijk het gebruik van geweld”(33). Met deze visie schijnt Goldhagen dicht aan te leunen bij de visie van Hilberg die verder uitgebreid aan bod komt. Niettemin houdt Goldhagen deze denk- en interpretatielijn niet consequent aan. Het verwarrend om enerzijds reeds op de eerste bladzijde van het boek te lezen lezen: “Deze haat – dit verloochenen door het christendom van de eigen wezenlijke en goede morele principes – heeft ertoe geleid dat christenen in de loop van bijna tweeduizend jaar vele ernstige misdaden tegen de joden hebben begaan en hen op andere manieren leed hebben berokkend, onder andere door massamoorden. De bekendste en omvangrijkste van deze massamoorden is de holocaust”(9), en anderzijds een genuanceerdere analyse terug te vinden. Op die manier blaast Goldhagen doorheen het hele boek constant warm en koud. Waar hij herhaaldelijk stelt dat de Kerk niet schuldig is aan de holocaust, spreekt hij dit geregeld weer tegen en schrijft hij stellingen neer die precies het omgekeerde impliceren. Deze worsteling in het boek zelf verwart de lezer die in het boek op zoek is naar een evenwichtig uitgesproken standpunt.
Goldhagens boek staat in ieder geval in het licht van de wil om aan te tonen hoezeer de Kerk – Pius XII en een overgroot deel van de clerus – en haar theologie aanleiding hebben gegeven tot én een vrijgeleide hebben gegeven aan de massale moord op de joden. Steeds opnieuw geeft de auteur de indruk dat anti-judaïsme (jodenhaat op religieuze gronden) en antisemitisme (jodenhaat op biologische, racistische gronden) niet van elkaar te onderscheiden zijn. Erich Zenger maakt het onderscheid tussen beide duidelijk: “Anti-judaïsme komt overeen met wat men in de literatuur herhaaldelijk ook theologisch gemotiveerde jodenhaat noemt, verachting van de joden op theologische gronden, zoals dat de Kerk Israël vervangt, Israël onterft; omdat Israël ontrouw is geworden aan haar uitverkiezing, treedt de Kerk in haar plaats. Antisemitisme is jodenhaat op racistische gronden. Wanneer anti-judaïsme politiek geladen wordt, behoudt het herhaaldelijk ook antisemitische trekken”[1].
Goldhagen ontkent echter dit onderscheid door te spelen met geladen woorden als ‘eliminatie’, een woord dat hij óók gebruikt voor bijvoorbeeld de verwijdering van de joden uit de samenleving (31-32) en door de beklemtoning van een sterke ‘symbiose’ tussen het nazi-antisemitisme en de anti-joodse leerstellingen van de Kerk (158, 173). Het gebruik van de term anti-judaïsme wordt op die manier door Goldhagen geïnterpreteerd als een benadering die de verantwoordelijkheid die de Kerk heeft als ‘wegbereider’ van de nazistische judeocide moet verhullen.
Met de mening dat de Kerk onmiskenbaar de wegbereider van de holocaust is geweest, staat hij in ieder geval niet alleen. Gerespecteerde historici als David Kertzer zijn hem in die stelling voorgegaan. Kertzer bijvoorbeeld schrijft in zijn verder overigens uitstekende boek ‘The Popes Against the Jews’[2]: “Zoals dit boek zal aantonen, zal het gemaakte onderscheid [in een kerkelijk rapport waarvan de titel niet wordt vernoemd] tussen ‘anti-judaïsme’ – waaraan sommige ongenoemde en misgeïnformeerde christenen jammer genoeg schuld hebben in het verleden – en ‘antisemitisme’, dat leidde tot de gruwelijkheden van de holocaust, de historische nauwgezetheid eenvoudigweg niet overleven.”(6-7) Kertzer is, net als Goldhagen, de mening toegedaan dat dit ‘geforceerde’ onderscheid de historische realiteit moet verbloemen. “Het antisemitisme/anti-judaïsme onderscheid”, zo schrijft hij, “werd al gauw een geloofsartikel dat de Kerk ontdoet van elke verantwoordelijkheid voor wat er is gebeurd.”(7)
Dat zijn zware woorden aan het adres van de verdedigers van dit onderscheid. Zeker als je in acht neemt dat in geen van de boeken die deze thematiek aankaarten, het onderscheid tussen anti-judaïsme en antisemitisme onweerlegbaar met argumenten van tafel wordt geveegd. De meeste auteurs slagen er zonder probleem in de misdaden van de Kerk doorheen de geschiedenis aan het adres van de joden te belichten, maar niet om aan te tonen dat het onderscheid tussen anti-judaïsme en antisemitisme ‘gemaakt’ is en enkel als bedoeling heeft om de historische realiteit te verhullen. We zijn het dus zelf niet met auteurs als Goldhagen en Kertzer eens en zullen in het volgende deel toelichten dat het onderscheid tussen beide termen weldegelijk belang en grond van bestaan heeft.

2. CONTINUÏTEIT OF DISCONTINUÏTEIT? EEN PERSOONLIJKE STELLINGNAME MET BETREKKING TOT HET DEBAT

De christologie – de leer over Christus – speelde een hoofdrol in de rechtvaardiging van de eeuwenlange jodenhaat. Het was een jodenhaat die het resultaat was van het theologisch anti-judaïsme en die ervoor gezorgd heeft dat doorheen de geschiedenis joden en christenen uit elkaar gedreven werden. De theologische broederband werd afgezwakt en zelfs ontkend, een gegeven dat grote gevolgen voor de geschiedenis zou hebben. Want de door christenen gecreëerde wig tussen de joodse en christelijke geloofsgemeenschappen maakte van hen antagonisten en leidde tot haat en afgunst. Uit de voor christenen onaanvaardbare ontkenning door de joden dat Jezus van Nazaret de Messias, de Christus en de Zoon van God was, is het anti-judaïsme voortgevloeid dat uiteindelijk een voedingsbodem heeft geboden aan wat zich in het begin van de twintigste eeuw heeft ontwikkeld tot een op rassentheorieën steunende nazistische genocide op de joden.
Er ontwikkelde zich in de schoot van het christendom een complete anti-joodse theologie die erop gericht was het eerste verbond van God met het volk Israël niet langer als geldig te zien. Jezus werd gezien als de perfecte vervulling van alle oudtestamentische profetieën. Het stond voor katholieken buiten kijf dat het eerste verbond was opgeheven en dat de joden die zich niet bekeerden tot het christendom, zich het heil ontzegden. Zij die zich niet bekeerden, waren verloren, voor hen kon geen hulp meer baten. Het was een overtuiging die vanaf de vierde eeuw gesterkt werd door het feit dat het christendom zich, nu christenen niet meer werden vervolgd, gaandeweg verspreidde en zodoende ook haar machtsbasis uitbouwde. Het was het uit deze ‘substitutietheologie’ voortvloeiende superioriteitsgevoel dat de voedingsbodem werd voor de hierboven beschreven ‘christologie van de discontinuïteit’. Deze theorie zette op haar beurt de deur weer open voor religieuze discriminaties en maatschappelijke benadeling van de joden; beslissingen met verstrekkende gevolgen. Want, zoals Rosemary Reuther aantoonde in haar boek ‘Faith and Fratricide’[3], maakte het spiritueel, politiek en ecclesiologisch triomfalisme van de Kerk haar blind voor concreet kwaad, veroorzaakt in en door haar eigen christelijk verhaal.
Er bestond dus onbetwistbaar een sterke anti-joodse attitude die ‘met ups en downs’ doorheen zowat zestien eeuwen geschiedenis van het christendom loopt. En die vele, aloude anti-joodse mythen en legenden, en daaruit voortvloeiend misprijzen en vervolging van joden voedde. Een dramatische rode draad doorheen de eeuwenoude joods-christelijke verhoudingen. Christenen hebben met die anti-joodse houding voeding gegeven aan het antisemitisme dat zich vanaf het eind van de 19de eeuw ontwikkelde en waaruit het nazisme in de twintigste eeuw voor haar eigen ideologie zou putten.
Toch is het een stap verder om, zoals Goldhagen bij tijd en wijle suggereert en Kertzer onomwonden zegt, een directe lijn te trekken tussen de ontwikkeling van het religieuze anti-judaïsme en het dieptepunt van de jodenvervolging die uitmondt in de massavernietigingskampen. Zonder het christelijk anti-judaïsme was ook het heidense antisemitisme niet mogelijk geweest, maar er ontwikkelde zich in het racistische antisemitisme een ongekende wil tot vernietiging van het Duitse volk die een nieuwe dimensie toevoegt aan de jodenvervolging[4]. Precies omwille van het toevoegen van deze nieuwe racistische dimensie door het nazisme moeten we ook het onderscheid kunnen maken tussen wat enerzijds anti-judaïsme en anderzijds antisemitisme wordt genoemd.
We vinden deze belangrijke nuance ook terug in Raul Hilbergs vaakgeciteerde werk ‘The destruction of the European Jews’[5]. Daarin wijst hij erop dat de positie van de christenen ten opzichte van de joden begrepen dient te worden vanuit de overtuiging die er toen leefde dat het de plicht van christenen als ‘ware gelovigen’ was om de joden te bekeren en te redden van de heilloze ondergang die hen anders te wachten stond. Het vandaag, in een pluralistische samenleving, terecht verworpen exclusivisme – enkel het christendom is de ware religie – was toen onomstreden en de normaalste zaak van de wereld. Hoewel Rome zich blijvend verzette tegen gedwongen bekeringen van joden tot het christendom, moesten christenen wél beschermd worden tegen de ‘schadelijke gevolgen’ van interreligieuze huwelijken, discussies over godsdienstzaken en zeker tegen het joodse onderricht. Dit laatste leidde zelfs tot de verbanning van joden uit het openbare leven, het oprichten van getto’s en de verbranding van Talmuds. Sinds de vierde eeuw bestond er dus weldegelijk een anti-joodse politiek van de Kerk. Het begon met de drang naar bekering en ontwikkelde zich tot een politiek van uitsluiting.
Maar de uitroeiing van de joden sinds het bewind van Hitler in Duitsland, dus tussen 1933 en 1945, was een ongeziene evolutie, een zo grote ommezwaai in de omgang met joden dat we zonder overdrijving kunnen stellen dat de theorie van de continuïteit erin opgeheven wordt. “Het proces van de nazi-vernietiging”, schrijft Hilberg, “ontstond niet uit het niets, het was de culminatie van een cyclische trend.” Hier maakt de historicus het zo belangrijke onderscheid in de hele discussie rond anti-judaïsme en antisemitisme dat wij onderschrijven. Want hij gaat verder: “De missionarissen van het christendom zeiden eigenlijk: Jullie hebben geen recht om te leven onder ons als joden [oplossing: bekering]. De seculiere heersers die hen opvolgenden, verkondigden: Jullie hebben geen recht om te leven onder ons [oplossing: uitdrijving]. De nazi’s ten slotte decreteerden: Jullie hebben geen recht om te leven [oplossing: vernietiging]”.(8) Hier ontwikkelt hij een kritiek op de historische continuïteitstheorie door te stellen dat de kerkelijke anti-joodse politiek ‘slechts’ tot op zekere hoogte de destructieve operaties ondersteunde. Deze politiek was immers niet het doel van de christelijke leiders, terwijl dit binnen de nazistische politiek onmiskenbaar wel zo was.
Deze visie betekent twee dingen. Aan de ene kant draagt de Kerk doorheen de geschiedenis een bijzonder grote verantwoordelijkheid in de ontwikkeling tot de judeocide zoals die plaatsvond tijdens de Tweede Wereldoorlog. Stellingen alsof de nazi’s de geschiedenis dus zondermeer naast zich neer hebben gelegd, zijn pertinent onjuist. Ze hebben immers dankbaar gebruik gemaakt van de bestaande vooroordelen en hebben precies verder gebouwd op de reeds gelegde grondvesten van religieuze jodenhaat. Ze hebben niet iets uit het niets ontwikkeld, integendeel, ze hebben het voltooid. Anderzijds wordt hier ook gezegd dat de nazi-ambtenaren improvisatoren en innovatoren waren. En precies dat is “waarom de Duitse bureaucratie onder Hitler oneindig veel meer schade heeft aangebracht in twaalf jaar dan waartoe de katholieke Kerk in staat was in twaalf eeuwen”(13). In tegenstelling tot wat Goldhagen beweert, is het verschil tussen anti-judaïsme en antisemitisme dus niet gebaseerd “op een verzinsel, een gekuiste weergave van het zogenaamde anti-judaïsme van de Kerk”(88).

3. CONCLUSIE[6]

Goldhagen heeft met zijn laatste boek meer opschudding veroorzaakt dan nodig was. In zijn werk, gebaseerd op selectieve secundaire literatuur, is hij er niet in geslaagd een genuanceerd beeld op te hangen van de historische realiteit. Waar hij in ‘Hitlers gewillige beulen’[7] het Duitse volk in haar geheel op haast inquisitoriale toon met de vinger had gewezen voor de holocaust, stort hij zich in dit boek met overgave en op dezelfde generaliserende wijze op de rol van de katholieke Kerk bij de uitroeiing van het joodse volk in WOII.
In dit artikel stond de vraag centraal of je – zoals Goldhagen dit, zij het ietwat aarzelend, uiteindelijk ondanks al zijn ontkenningen tóch doet – een directe lijn kunt trekken van de anti-joodse elementen in de eerste eeuwen van het christendom tot in het concentratie- en vernietigingskamp van Auschwitz in de twintigste eeuw. De overweging dat onder de nazi’s niet enkel joden, maar ook zigeuners, Jehova’s Getuigen, Polen, Russen, geestelijk gestoorden enzovoort – zij het inderdaad niet in dezelfde mate – vervolgd en vernietigd werden, leidt, naar onze mening, tot een meer genuanceerde conclusie. Namelijk dat wezenlijke voorwaarden voor de holocaust niet in de lange geschiedenis van de traditionele christelijke jodenhaat gevonden kunnen worden. We denken hier in het bijzonder aan de rol van de moderne technologie en de moderne rassentheorieën (Arendt). Maar we wezen er ook herhaaldelijk uitdrukkelijk op dat men zonder het sociaal en theologisch anti-judaïsme van het christendom de holocaust niet kan begrijpen. Evenmin als men de holocaust exclusief vanuit het perspectief van de christelijke jodenhaat mag bekijken.
We wezen daarom zowel op continuïteit als discontinuïteit tussen het christelijke anti-judaïsme en het nazi-antisemitisme. Continuïteit in de zin dat de giftplant van het nazi-antisemitisme in Duitsland nooit wortel had kunnen schieten zonder de vruchtbare bodem die ervoor was voorbereid door het christelijk anti-judaïsme. Hitler sprak in het Duitse volk zeker de oude christelijke gevoelens van jodenhaat aan. Maar hij was geen middeleeuwse christelijke jodenhater in een modern kleedje. Waar jodenhaat bij christenen gericht was/is op bekering van joden (religieus anti-judaïsme), was jodenhaat tijdens het nazisme uitdrukkelijk gericht op vernietiging. Christenen ontzegden joden het recht om jood te zijn (religieus), en dit uitte zich ook in geweld, zoals blijkt uit pogroms en de kruistochten. Nazi’s echter ontnamen joden, op een door de staat georganiseerde manier, het recht op leven (biologisch). En dit laatste punt is ontegensprekelijk een pervertering van het christendom.
Het christendom identificeren met raciale jodenhaat is daarom historisch en theologisch onjuist. In die zin is het christendom een noodzakelijke voorwaarde (religieus anti-judaïsme), maar geen voldoende voorwaarde om de holocaust te verklaren (die gebaseerd was op raciaal antisemitisme). Meer nog, de kerk heeft zich altijd verzet tegen rassentheorieën. Goldhagen kent dit argument, maar veegt het aan de kant alsof het een banaal verschil betreft. De 10% die beide vormen van jodenhaat van elkaar verschilden, zo schrijft hij, maken voor de antisemitische aanhangers weinig verschil, zeker voor hun antisemitische aanhangers. (86) De massamoord, zo stelt hij, was een ‘logisch’ politiek gevolg van de jodenhaat die de kerk verspreid heeft. Hiertegen moet ingebracht worden dat de nazi’s ook de centrale christelijke waarden met voeten traden en ‘gedoopte heidenen’ waren, eerder dan christenen. Net zoals Hitler het volksnationalisme tot een spookbeeld maakte, perverteerde hij ook het christendom. Goldhagen blijft deze stelling echter in vraag stellen en accepteert ze niet. (78) Omdat hij echter beseft dat hij niet zijn pijlen kan richten op de Kerk of de clerus in het algemeen voor wat zijn beschuldigingen betreft, draait hij de plicht tot bewijs schijnbaar om en schrijft: “Laat ik duidelijk zijn. Ik zeg niet dat de paus en de clerus in het algemeen actief wilden dat de joden stierven. Maar met uitzondering van een klein deel van de clerus dat joden hielp, weten we niet zeker of de katholieke geestelijken in het algemeen tegen de massale uitroeiingen waren.” (178)
Goldhagens boek heeft als aan te moedigen neveneffect dat deze thematiek weer met alle kracht onder de aandacht is gebracht en leidt tot een noodzakelijke nieuwe golf van onderzoek. Het is dan ook jammer dat Goldhagen zelf, onderzoek dat leidt tot andere dan de eigen bevindingen, herhaaldelijk en reeds bij voorbaat catalogiseert onder ‘apologetisme’. Zijn, zij het soms overtrokken, kritiek op het Vaticaanse document ‘We Remember. A Reflection on the Shoah’ uit 1998 (77, 90, 206, 240 en 244) is terecht. In dit document wordt inderdaad onterecht een veel te sterk onderscheid gemaakt tussen het christelijk anti-judaïsme en het nazi-antisemitisme. Dat dit gebeurt met als doel de Kerk vrij te pleiten van schuld en om de wortels van de nazistische jodenhaat volledig buiten het christendom te situeren, is meer dan betreurenswaardig. En hoewel het document dient gezien te worden in het geheel van talrijke woorden en daden van rouw, berouw, klacht, schuld en verzoening van Johannes Paulus II [8], leert het ons vooral dat de kerk nog een heel groeiproces zal moeten ondergaan om een noodzakelijk sterker document uit te brengen. Niettemin geeft dat Goldhagen niet het recht elk toekomstig onderzoek en elk toekomstig kerkelijk document dat enigszins anders uitpakt dan wat hij zelf als dogmatische waarheid verkondigt, nu reeds te hypothekeren. Noch geeft hem dat het recht de Kerk nog steeds te beschuldigen van het hanteren van exclusivistische stellingnames (108, 130, 196, 247) die sinds Vaticanum II (1963-1965) niet meer in de officiële stellingnames van de Kerk terug te vinden zijn.
De huidige en toekomstige dialoog tussen joden en christenen kan het best vooruitgeholpen worden wanneer christenen elkaar in de eerste plaats wijzen op de historische continuïteit, en joden onderling ook open komen voor de historische discontinuïteit tussen christelijk anti-judaïsme en nazi-antisemitisme (in plaats van omgekeerd). Hoewel dit de joden echter nooit kan doen vergeten dat het christelijk anti-judaïsme de atmosfeer creëerde waarin het antisemitisme kon gedijen (zoals Johannes Paulus II in 1998 ook stelde). Alleen op deze manier kunnen christenen recht doen aan de slachtoffers van de Shoah en de schuld voor het verleden omzetten in verantwoordelijkheid voor de toekomst. In die zin zou elke vorm van antisemitisme meteen ten stelligste veroordeeld moeten worden door de katholieke Kerk. De zeer recente (bijna volledige) openstelling van de Vaticaanse archieven met betrekking tot de periode van de Tweede Wereldoorlog, is wat dat betreft een grote stap in de goede richting. Historici en theologen krijgen daardoor de kans om de volledige waarheid aan het licht te brengen. Daarmee is ook een duidelijk en toe te juichen antwoord gegeven op de reeds lang weerklinkende en ook door Goldhagen ondersteunde terechte oproep tot openheid (237, 258).
Joden kunnen bijdragen tot de dialoog door ook te wijzen op de discontinuïteit tussen christendom en nazi-antisemitisme. Op die manier dagen joden christenen uit om af te zien van de aloude jodenhaat omdat die in tegenspraak is met hun eigen in het jodendom gewortelde christelijke traditie. Voorbij elke apologetica ontvouwt zich dan een ruimte voor dialoog en ontmoeting, die recht doet aan de slachtoffers van gisteren en die joden en christenen elkaar de hand doet reiken in dienst van de toekomst van de mensheid. Vooral in een wereld waarin jodenhaat opnieuw op verontrustende wijze de kop opsteekt, zowel in Europa als in de Verenigde Staten, is dit van nauwelijks te onderschatten belang.

(0) D.J. GOLDHAGEN, Een morele afrekening. De rol van de katholieke kerk in de holocaust en haar onvervulde plicht tot herstel [Oorspronkelijke titel: A moral reckoning. The role of the Catholic Church in the Holocaust and its unfulfilled duty of repair. Uit het Engels vertaald door A. BAIS, R. VAN KAN, J. POST & L. DIJKSTRA.] Antwerpen, Uitgeverij Manteau/Standaard Uitgeverij, 2002, 382 blz.
(1) E. Zenger, Zionismus: Kampf für einen jüdischen Staat, in A. Koschel (Hg.), Katholische Kirche und Judentum im 20. Jahrhundert, Münster, Lit-Verlag, 2002, 22-24, p. 22-23.
(2) D.I. KERTZER, The Popes Against the Jews. The Vatican’s Role in the Rise of Modern Anti-semitism, New York, Vintage Books, 2002, 355 blz.
(3) R.R. RUETHER, Faith and Fratricide. The Theological Roots of Anti-Semitism, New York, The Seabury Press, 1979, 294 blz.
(4) C. DOHMEN, H. FRANKEMÖLLE & W. TRUTWIN, Christlicher Antijudaismus – eine Last aus der Vergangenheit, in Gesprächskreis ‘Juden und Christen’ beim Zentralkomitee der deutschen Katholiken (Hrsg.), Auschwitz. Geschichte und Gedenken, Stuttgart, Katholisches Bibelwerk, 2002, 23-27, p. 27.
(5) R. HILBERG, The Destruction of the European Jews (Student Edition), New York, Holmes & Meier, 1985, pp. 5-24.
(6) De conclusie betreft het licht aangepaste artikel: L. KLENICKI, D. POLLEFEYT & W. SMIT, Goldhagens foutieve afrekening, in De Standaard (25 oktober 2002), p. 10.
(7) D.J. GOLDHAGEN, Hitlers gewillige beulen. Uit het Engels vertaald door J. BOS, S. VERSCHUUREN, B. VAN LAERHOVEN & J. LIEFRINK [Oorspronkelijke titel: Hitler’s Willing Executioners. Ordinary Germans and the Holocaust.] Antwerpen, Standaard Uitgeverij n.v., 1996, 593 blz.
(8) L. BENDEL-MAIDL & R. BENDEL, Schlaglichter auf den Umgang der deutschen Bischöfe mit der nationalsozialistischen Vergangenheit, in R. BENDEL (Hg.), Kirche der Sünder – Sündige Kirche? Beispiele für den Umgang mit Schuld nach 1945, Münster, Lit-Verlag, 2002, 137-161, p. 159.

Aanvullende informatie

Dit artikel verscheen in het Driemaandelijks Tijdschrift van de Auschwitz Stichting 82 (januari-maart 2004) 195-202.

Geen reactie's

Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.