Karakteristieken van het herstructureringsproces in de krijgsmachten

Karakteristieken van het herstructureringsproces in de krijgsmachten

In dit artikel worden zes dimensies van het huidige herstructureringsproces geanalyseerd: de vermindering van de getalsterkte, de professionalisering, het groter beroep op reservisten, burgers en uitbesteding, de integratie tussen diensten, de ‘multinationalisering’ van de militaire structuren, ten slotte de ‘europeanisering’ van de krijgsmachten.

 

Boddaert Raymond

1/2005

In wat volgt worden zes dimensies van dit proces weerhouden, m.n. de vermindering van de getalsterkte (downsizing), de professionalisering, het groter beroep op reservisten, burgers en uitbesteding (outsourcing), de integratie tussen diensten, de ‘multinationalisering’ van de militaire structuren, ten slotte de ‘europeanisering’ van de krijgsmachten. De eerste vijf zijn grotendeels gemeen aan de militaire organisaties van de gevorderde industriële landen, de laatste zijnde specifiek voor de lidstaten van de EU[0].

1.DOWNSIZING

Naast de beduidende vermindering van de militaire uitgaven en van de wapenproductie, heeft het einde van de Koude Oorlog ook de militaire getalsterkte doen afnemen. De technologische evolutie heeft hier een beslissende invloed. De huidige kapitaalintensieve militaire organisaties hebben minder behoefte aan personeel dan de vroegere arbeidsintensieve massalegers. Daarnaast heeft de vermindering van de getalsterkte de legers meer flexibel gemaakt en meer in staat gesteld vlug te reageren op veranderingen in hun omgeving.
De massalegers waren bureaucratische organisaties. Cruciaal bij de herstructurering is de afslanking van de getalsterkte en de vermindering van het aantal hiërarchische niveaus om performanter te kunnen werken. Snelheid van aanpassing vervangt de omvang als bepalende factor voor het succes. Heden wil men de getalsterkte verminderen alsook de omvang van de centrale staven. Misschien komen we tot een reductie van het aantal graden om tot vlakkere hiërarchische structuren te komen.

Tabel 1 geeft de reductie van de getalsterkte van NAVO-landen voor de periode 1980-2002.


NB: Getalsterkte in duizenden

Grafiek 1: Evolutie van de getalsterkte van het Belgisch leger, 1945-2015.


Opmerkelijke perioden zijn:

• de massale demobilisatie na Wereldoorlog II,
• de grote toename van de getalsterkte in 1953, te wijten aan de Korea Oorlog en de Koude Oorlog,
• na 1953 is er een gestage daling,
• vanaf 1990, einde van de Koude oorlog, is de daling zeer sterk,
• het strategisch plan voor het Belgisch leger voorziet voor de periode 2000-2015 een daling van 44500 (2000) tot 39500 (2015),
• Verhofstadt II beslist in 2003 tot een getalsterkte van 35000 (militairen en burgers)

De vermindering van de getalsterkte treft vnl. de steunfuncties via rationaliseringen, het uitschakelen van dubbel gebruik en outsourcing. De nieuwe rekruten komen bij voorkeur bij de operationele eenheden terecht, de ouderen muteren naar steuneenheden.

2. PROFESSIONALISERING

Zonder twijfel hét kenmerk van de legers in de postindustriële landen. Belangrijke oorzaken: de ineenstorting van de communistische regimes in Europa, men heeft zo’n talrijke legers niet meer nodig; maar vnl., de opdracht van de legers is radicaal gewijzigd, m.n. in het kader van de toekomstige conflicten hebben de miliciens geen plaats meer. Daarenboven, in de meeste Europese landen, aanvaardden de jongeren steeds minder de dienstplicht. Zo waren, in 1997 slechts 15 % van de Belgische jongeren ‘pro’ militaire dienstplicht, tegenover 23% voor de toenmalige 15 EU-landen.

Tabel 2 geeft het percentage dienstplichtigen in de legers van de Westerse NAVO-landen, 1980-2002.


NB: In 1980 was Spanje nog geen NAVO-lid.

Het debat over de afschaffing/opschorting van de dienstplicht had vooral op het eind van de vorige eeuw plaats. Uit tabel 2 blijkt dat in de Westerse NAVO-landen het aandeel van de miliciens duidelijk is afgenomen tussen 1980-2002. Naarmate de militaire organisaties van de postindustriële landen hoog technologische organisaties worden, wordt de rol van de miliciens gemarginaliseerd. Reeds tijdens de Koude Oorlog werden gebanaliseerde gevechtstaken (fuseliers,…) of burgerlijke taken voor hen voorbehouden. Onder deze laatste vallen niet-gespecialiseerde functies (barman, chauffeur, kok,…)of hoog gekwalificeerde functies (informatica, ingenieur,…)en welke geen specifieke vorming in het leger vereisten.
Voornamelijk in België heeft de geringe populariteit van de legerdienst een vicieuze cirkel teweeggebracht: naarmate de populariteit van de legerdienst afnam, werd de diensttijd ingekort en kwamen de miliciens in minder interessante en weinig valoriserende functies terecht. De arbeidstevredenheid nam af en de legerdienst verloor nog aan populariteit. Alsdan werd de legerdienst nog ingekort,…
Het systeem met dienstplichtigen heeft zolang stand gehouden omdat het relatief goedkoop was en paste in de Oost-Westcontext. Tot in 1989 was een beroepsleger voor vele landen budgettair onhaalbaar. Daarom werd een mixte systeem uitgebouwd waar miliciens en beroepsvrijwilligers naast elkaar werkten, maar in verschillende rollen.
De professionalisering van de legers loopt niet van een leien dakje, voornamelijk België kent ernstige rekruteringsproblemen. Voortaan moet al het personeel aangeworven worden op de arbeidsmarkt en meteen moet men ook competitief worden op die markt. Het komt er op aan voldoend gekwalificeerd personeel te werven. Alhoewel herwaardering van de wedde niet te versmaden is, zal dit niet volstaan om gemotiveerde jongeren aan te trekken. Structurele en culturele maatregelen zullen nodig zijn.

3. RESERVE, VERMAATSCHAPPELIJKING EN OUTSOURCING

Heden wordt aan de reserve in zekere domeinen en zekere functies een rol toebedeeld, m.n. steunfuncties en/of zekere specialiteiten (inlichtingen, P.R., tolk, civiel-militaire samenwerking, …). Deze rol is fundamenteel anders dan ten tijde van het massaleger. Deze evolutie is te wijten aan de budgettaire besparingen, de afname van de directe bedreiging, de rekruteringsproblemen, de complexiteit van de gebruikte materialen en de verscheidenheid van taken. In deze context is het onmogelijk specialisten voor alle mogelijke scenario’s te rekruteren, op te leiden en onder de wapens te houden. Men is aangewezen op reservisten en outsourcing. Men heroriënteert op de centrale, primaire taken van de militaire organisatie, aangevuld met interim-personeel en outsourcing. Deze situatie kent men ook in burgerondernemingen. Kortom, de verschillen tussen militaire en civiele organisaties verminderen, maar ook tussen machten en diensten. Uiteindelijk komt het erop aan de centrale taken te bepalen die aan het militair personeel moeten toevertrouwd worden en welke taken kunnen toevertrouwd worden aan reservisten, burgers of gespecialiseerde firma’s.
Volgens Dandeker kan hier het volgende principe toegepast worden: indien een functie/een specialiteit zowel in vredestijd als in operaties nodig is, dan is beroepspersoneel aangewezen. Indien deze functie slechts in vredestijd nodig is, dan komt burgerpersoneel in aanmerking. Het uitbesteden van taken (o.a. administratie) kent ook grenzen, want dit kan de mogelijkheid op een tweede loopbaan voor het personeel uit de gevechtseenheden in de weg staan.
Uit wat voorafgaat blijkt de invloed van de maatschappij op de krijgsmacht, dit noemen we de vermaatschappelijking van de krijgsmacht.

4. INTERDIENSTEN INTEGRATIE

Hier modellen waarbij machten die min of meer onafhankelijk en autonoom opereren overgaan in ‘joint task forces‘. De Belgische krijgsmacht is hiervan een voorbeeld. Met name het nieuwe strategische Plan voor de modernisering van het Belgisch leger 2000-2015 voorziet o.m. in een modulaire structuur voor de verschillende machten, in staat om vlug en soepele formaties op te zetten die geïntegreerd kunnen worden in een eenheid of in een nationaal of internationaal dispositief of om een basisdispositief aan te vullen.
Dit Plan berust op drie basisprincipes:
• de regel is een gemeenschappelijke structuur voor alle machten, een gedifferentieerde structuur per macht is de uitzondering,
• overal waar mogelijk de internationale samenwerking ontwikkelen,
• de civiel-militaire samenwerking is dwingend.

Deze regels liggen ook aan de basis van de eenheidsstructuur van de staven en van het beheer in de toekomst.
Met deze ‘joint‘-structuur hebben de drie machten (LM, LuM en Marine) en de Medische Dienst opgehouden te bestaan als autonome diensten en werden vervangen door vier componenten (land, lucht, zee en medische) en in plaats van de vier onafhankelijke staven, kwam een eenheidsstaf.

5. VIRTUELE ORGANISATIES EN MULTINATIONALE STRIJDKRACHTEN

In de postmoderne militaire organisaties wordt de nadruk gelegd op de samenwerking: heden geschieden de meeste militaire operaties op basis van multinationale interventiestrijdkrachten (vb KFOR in Kosovo), of door permanente multinationale strijdkrachten (vb NAVO , Eurocorps). Kortom, we staan hier voor eenzelfde evolutie als in de burgerlijke sector, te weten de proliferatie van ‘joint ventures‘, strategische allianties en andere virtuele organisaties. Een virtuele organisatie is een tijdelijk netwerk van firma’s, elk met verscheiden en complementaire competenties, die tot stand komt om voordeel te halen uit tijdelijke opportuniteiten. Indien niet meer nodig, worden deze netwerken ontbonden. Voorbeelden zijn: SFOR (Bosnië), KFOR (Kosovo). Bekijken we deze laatste even van naderbij. KFOR, waaraan België deelneemt, is een internationale krijgsmacht voor peacekeeping, onder leiding van de NAVO, bestaande uit 50000 militairen uit meer dan dertig landen en dit sedert 12 juni 1999. Een akkoord tussen de NAVO, vertegenwoordigers van het Joegoslavisch leger en de resolutie van de Veiligheidsraad voorziet KFOR van een mandaat. De contingenten van KFOR zijn gehergroepeerd in vijf multinationale brigades. De deelnemende landen zijn NAVO-lidstaten en niet -NAVO-lidstaten. De eerste commandant was generaal Wesley Clark. Zijn opvolgers kwamen uit: Groot-Brittannië, Duitsland, Spanje, Italië, Noorwegen en Frankrijk.
Wat zijn nu de gevolgen van deze nieuwe structuren:
• de verantwoordelijkheid situeert zich op een lager niveau, m.n. de ‘task force‘:
• het werk is intensief en veeleisend maar ook verrijkend;
• grote flexibiliteit van het personeel op alle niveaus;
• dit betekent dat het begrip ‘carrière’ (een werkgever voor het leven) minder en minder de norm is en dat het aantal van degenen die slechts enkele jaren in het leger vertoeven toeneemt;
• al deze evoluties vereisen een fundamentele verandering van de organisationele cultuur in de zin van een grotere betekenis van waarden als initiatief, samenwerking, vertrouwen.

6. INTEGRATIE VAN DE EUROPESE STRIJDKRACHTEN

Deze integratie is het trage, moeilijke maar zonder twijfel het onverbiddelijk organisationeel integratieproces van de EU. De oprichting van het Eurocorps (1992) en de beslissing, in 1993,om, tegen 2003, een snelle interventiemacht van 50 à 60.000manschappen klaar te hebben, zijn stappen in deze richting. Het Eurocorps is samengesteld uit strijdkrachten van volgende vijf landen: Frankrijk, Duitsland, België, Spanje en Luxemburg. Het hoofdkwartier is gevestigd in Straatsburg. Eurocorps heeft deelgenomen aan SFOR en KFOR, maar moet op termijn evolueren naar de nieuwe Snelle Interventiemacht van de EU, bekwaam om binnen de zestig dagen inzetbaar te zijn voor een periode van tenminste één jaar. De opdrachten zijn: behoud of herstel van de vrede, humanitair of repatriëring (Petersberg-taken).
Het gaat hier telkens om multinationale militaire organisaties. In vredestijd blijven de verschillende nationale bijdragen onder nationaal commando. De oprichting van deze snelle interventiemacht wordt door een brede laag van de Europese publieke opinie gesteund. 73% van de Europeanen vinden dit een goede tot zeer goede zaak. Voor België, Italië en Frankrijk ligt dit zelfs boven de 80%. De slechtste resultaten komen van het Verenigd Koninkrijk en Ierland met respectievelijk 60% en 55%.
Te noteren dat België een groot voorstander is van een grotere integratie. Met het Plan 2000-2015 wil het Belgisch leger de nadruk leggen op vredesopdrachten en pleit tevens voor een grotere specialisatie tussen de EU-landen.
Naast de deelname aan Eurocorps zijn er ook multinationale samenwerkingsakkoorden met buurlanden (vb BENELUX). Om tot een waarlijk geïntegreerde Europese defensie te komen, moeten niet alleen de uitrusting en de procedures tussen de verschillende landen geïntegreerd worden, maar ook de militaire vorming. Zo is men reeds voorzichtig begonnen studenten van militaire scholen (Saint-Cyr, KMS) voor een zekere periode uit te wisselen (cfr Erasmus).

7. DE CULTURELE VERSCHEIDENHEID

De opdrachten van de postmoderne militaire organisaties zijn uiterst verscheiden geworden (conventionele oorlog, strijd tegen terrorisme, herstel en /of behoud van de vrede, observatie, humanitaire hulpverlening,…), geschieden in culturele, etnische, taalkundige zeer verscheiden plaatsen en meestal in een multinationaal kader (NAVO, Eurocorps,…). Gezien de aard van deze opdrachten zijn ‘the rules of engagement‘ van deze strijdkrachten intrinsiek ambigu.
– Op het interne vlak zullen de Westerse beroepslegers het steeds moeilijker hebben om ‘jonge blanke mannen ‘ te rekruteren. Nieuwe segmenten van de bevolking zullen moeten bereikt worden. De legers zullen moeten aantrekkelijker zijn voor zekere categorieën van de bevolking die men tot nu toe eerder had verwaarloosd. Kortom, deze postmoderne organisaties zijn en zullen steeds meer cultureel verscheiden zijn. Dit niet alleen om pragmatische redenen (rekrutering) maar ook om het imago te verbeteren en om redenen van legitimiteit. De massalegers bekwamen hun legitimiteit daar ze, dank zij de algemene militaire dienstplicht, sociaal representatief waren (voor de mannelijke bevolking). Van de huidige militaire organisaties vraagt men tolerantie t.o.v. de culturele verscheidenheid, open te staan voor alle sociale groepen.
– Op het vlak van de relaties naar buiten toe, moeten de militairen (vnl de officieren) over nieuwe vaardigheden beschikken, zoals: aandacht voor culturele verschillen, talen, … Officieren worden steeds meer belast met ‘extra-militaire’ taken of taken van politieke aard (lokale overheid, lokale bevolking, andere contingenten,…). Dit vereist een academische vorming: politieke wetenschappen, vreemde talen, (inter)culturele vorming,… Naast de traditionele modellen soldaat-strijder, soldaat -beheerder en soldaat-technicus, zijn in de postmoderne legers nog bijgekomen: soldaat-geleerde en soldaat-staatsman. Hiermee bedoelt men dat de officier verondersteld wordt de complexiteit van de nieuwe opdrachten en hun omgeving meester te zijn; vervolgens dat de officier in staat moet zijn om nauw samen te werken met het politiek personeel, onder het kritisch oog van de media; m.a.w. meer diplomatie.
Het is duidelijk dat beide niveaus (interne en externe verscheidenheid) nauw met elkaar verbonden zijn. Om te overleven en doeltreffend te blijven, zullen de militaire organisaties werkelijk multicultureel moeten worden; m.a.w. een organisatie in dewelke verscheidenheid wordt gewaardeerd en toegepast eerder dan getolereerd.

(0) Dit artikel is gebaseerd op ‘La Belgique et la politique européenne de sécurité et de défense’, deel 4: ‘Les facteurs sociologiques’ door Prof. P. MANIGART, Bruxelles, Bruylant, 2003, 676p.

Aanvullende informatie

Met dank aan Mevr. Alexandra Van Vreckem voor de administratieve samenwerking.

Geen reactie's

Sorry, het is niet mogelijk om te reageren.